Polen
Voor Polen heb ik altijd een zwak gehad. En grote bewondering. Voor de cynici: geargumenteerde bewondering! In de jaren tachtig, toen je achter het IJzeren Gordijn nauwelijks een piep hoorde, werd in Oost-Europa bekend dat een Lech Walesa een onafhankelijke vakbond had opgericht, had gestaakt totdat hij was ontslagen en met de regering in onderhandeling was! Zoiets was ongehoord in een communistisch land: je ontevredenheid over je werksituatie en het regime naar buiten brengen! In andere, minder ‘gelukkige’ communistische landen werden mensen immers al gemarteld in gevangenissen en gedood op verdenking van het bijhouden van een dagboek waarin ze hun onvrede uitten. En dan de verkiezing van de Poolse paus! Wat voor een Amerikaan de eerste stap op de maan betekende, op 21 juli 1969, was voor een Oost-Europeaan de dag van 16 oktober 1978, toen Karol Józef Wojtyla tot paus Johannes Paulus II werd verkozen. Voor de Amerikanen werd de afstand tussen maan en mens toen kleiner, voor Oost-Europa de afstand naar de vrijheid. Het was als het herleven van het moment waarop Noach een duif losliet uit zijn ark en deze weer terugkwam. Sommige mensen in Oost-Europa wisten toen dat we niet voor altijd vergeten waren, dat de eerste deur naar de vrijheid werd geopend, hoewel het nog steeds donker was. Want onze Poolse paus zou niet alleen het evangelie verspreiden, maar vooral ook ambassadeur van onze vrijheid zijn, de vrijheid die Nederland al sinds 1945 genoot – ja, mede dankzij Poolse deelname aan de geallieerde troepen!
Na de val van de Muur was het eerste boek over Europa dat ik las: ‘Geboortegrond’ van Czeslaw Milosz, winnaar van de Nobelprijs in 1980, maar als prozaschrijver in Nederland vrij onbekend. Milosz is hier meer bekend als dichter. Maar wat een geest! Dankzij zijn boek voelde ik me, als meisje uit een getraumatiseerd land, toen voor het eerst Europeaan. En dan heb ik het nog niet eens over Szymborska en Gombrowicz, de eerste ook in Nederland een gevierd schrijfster, de tweede een must! En nu, twintig jaar later, is mijn bewondering geen spat veranderd. Niet zo lang geleden keek ik in het Londense Tate Modern gefascineerd naar een film over het Poolse feminisme: tientallen vrouwen kwamen een voor een naar een spreekgestoelte op een plein, bij -20°C, verhieven hun stem en schreeuwden hun pijn uit. Je zag hun verkleumde vingers, de dampende lucht uit hun mond.
In Den Haag leven nu twaalfduizend Polen, de grootste groep Polen in Nederland! Ik hoor echter nooit iets over hen. Af en toe zie ik scholieren in de tram die in hun eigen taal spreken. De Centrale Bibliotheek heeft een Poolse collectie, van klassieken tot ‘cicklit’. Ik hoorde dat de Teresia van Avilakerk in Den Haag ’s zondags overvol is: vers bloed voor de Nederlandse kerk. Niet ver van mijn huis is een Poolse winkel; uit nostalgie heb ik er een keer boodschappen gedaan. Maar hoe komt het toch dat we zo weinig over hen weten, dat we niets over hen wíllen weten?
Den Haag Centraal, 23 maart 2017
Lord of the Flies
Het favoriete boek van de drie jongens in mijn studententijd was ‘Lord of the Flies’ van William Golding. Van ons, de veertig meisjes in dat jaar, was het ‘Nora’ van Henrik Ibsen. Ik was dat allemaal vergeten, totdat de première van Lord of the Flies in De Nieuwe Regentes dat het afgelopen weekend weer naar de voorgrond bracht.
Dit is een voorstelling voor jongeren, hoor ik op het laatste moment, na twee onrustige uren waarin ik af en toe naar de grond moet kijken om de lekkere pasta die ik voor de voorstelling heb gegeten, binnen te kunnen houden. Er gebeuren veel onsmakelijke dingen op het podium. Maar alles krijgt een betekenis als ik hoor dat de voorstelling voor jongeren is, voor de volgens het persbericht ‘vergeten doelgroep’ van 12-18. Middelbarescholieren dus, zij die gelukkig geen oorlog hebben meegemaakt. Dan begrijp ik het ook: een voorstelling als vervanger van de militaire dienstplicht. Ofwel: Leer hun snel en in één keer in welke moeilijke wereld we leven!
Het verhaal kent iedereen. Als enige overlevenden na een vliegtuigongeluk op een onbewoond eiland wacht een groep schooljongens op redding. Gaandeweg groeit de angst en ontstaan er twee groepen: zij die in normen en waarden (hm…) geloven en degenen die op het Beest jagen, zonder te beseffen dat zij zelf in het Beest veranderen. Primaire driften en ontmenselijking staan centraal.
De voorstelling is aangepast aan onze tijd, aan Nederland. Om beurten of getweeën maken de hoofdrolspelers voor de camera een overzicht van de gebeurtenissen, als een ‘Moltalk’ na een aflevering van ‘Wie is de Mol?’. En allemaal zijn ze bijzonder goed in hoe ze de feiten ‘vertalen’, vooral het personage van Jack door Sander Plukaard. Het zijn ook bijzondere acteurs die de rollen vertolken. Het was me al lang niet meer overkomen dat ik iemand op het podium instantané antipathiek vind, dat ik ‘de conventie’ tussen publiek en acteur vergeet. Er is ook veel ‘bloed’, veel grotesk, veel herrie, té veel herrie, dat had minder gekund. Belangrijke thema’s als De Ander, vrouwenonderdrukking, homo homini lupus, zaken die de jeugd moeten boeien en aanspreken. Alles wat met blokletters moet worden geschreven, vooral op de middelbare school. Ik geniet van het spel van Phi Nguyen, die zijn rol van Bril (Piggy in het oorspronkelijke boek) heel serieus neemt. Sympathiek personage, had de acteur alleen maar ‘correct’ gespeld dan was het al goed. Maar hij geeft zijn rol een hogere dimensie. Onbewust grappig heeft hij soms iets weg van een orakel.
Het is een première. Veel pers dus. Veel familie, veel bekenden. Veel jonge mensen, maar ouder dan de doelgroep. Juist hen hoor ik vaak lachen na dunne woordspelingen als bril-briljant, ze lachen op momenten waarop je eerder een traan of grimas zou verwachten. Soms ben je gewoon te oud voor in blokletters geschreven dingen.
Den Haag Centraal, 16 maart 2017
Wietteelt
Iemand vertelde me dat er in de drie weken dat ik niet in Nederland was, iets ernstigs was gebeurd: de Tweede Kamer had ingestemd met regulering van de wietteelt. Bij het horen daarvan, haalde ik mijn schouders op. Daarna bedacht ik dat het legaliseren van wiet beter is dan het legaliseren van corruptie, zoals de regering in mijn geboorteland probeert. En als je de vergelijking doortrekt, begrijp je ook dat de regeringen in beide landen iets willen legaliseren wat allang bestaat: wietteelt hier en corruptie daar. En door de vergelijking begreep ik ook waarom ik mijn schouders had opgehaald.
Zover ik weet heb ik zelf nooit drugs gebruikt en een paar jaar geleden ben ik bovendien gestopt met koffiedrinken en roken. Niet omdat ik me bewust werd van mogelijke gevolgen, maar noodgedwongen, omdat ik een bacterie in mijn maag had die door koffie en vooral door roken groter en gevaarlijker werd. Een bacterie die ik overigens zelf had ontdekt – na jaren van vruchteloze onderzoeken hier in Nederland – toen ik een wetenschappelijk artikel over een maagbacterie las en in de beschrijving mijn eigen symptomen herkende. Mijn toenmalige huisarts heb ik moeten overtuigen om me te testen op die bacterie. En, surprise: ik was positief. Maar toen ik dacht dat dat het einde zou betekenen van de periode waarin ik twee weken per maand met ernstige pijn in bed lag, kreeg ik te horen dat er geen medicatie voor bestond en dat Nederland vooral bekend was met bacteriën uit exotische landen en niet met die uit… Oost-Europa. En dan dat sardonische spel met de bacterie! Na antibioticakuren die ongeveer alle bacteriën in mij doodden, bleef de vraag: is die kwaadaardige ook dood of niet, en dat jaren achtereen, omdat de artsen de dood van de bacterie niet met zekerheid konden bevestigen. En dus opnieuw onsmakelijke onderzoeken, second opinions, et cetera. Tot ik op een dag op internet begon te zoeken naar mensen met dezelfde kwelling en na maanden surfen iemand vond die pillen uit Griekeland slikte en geen aanvallen meer had. Meteen bestelde ik die pillen ook. Ik slik ze nu een jaar, zonder te weten wat ik slik, MAAR: al een jaar lang heb ik geen dag meer in bed gelegen vanwege mijn maag.
Dit is mijn ervaring en ik hoor nu al het koor van ongelovigen en betweters.
Ik heb begrepen dat mijn pillen worden gemaakt van een boomextract dat alleen in Griekeland te vinden is. Maar als het wiet was geweest, had ik wiet geslikt. Alles, maar dan ook alles had ik geslikt voor een normaal leven zonder aan bed gekluisterd te zijn! Ook zo’n coffeeshop binnengeglipt voor wiet tegen de pijn? Ja, met mijn ervaring in de communistische rijen voor brood had ik er geen moeite mee gehad! Helpt legalisatie van de wietteelt al degenen die lijden aan depressies, artritis en weet ik welke andere ziektes om door te gaan? Ik, onverantwoordelijk maar levend, zeg: Wiet, kom maar op!
Den Haag Centraal, 9 maart 2017
Thuis
Na drie weken in Brugge kom ik naar huis. Van Brugge naar Brussel, daarvandaan met de Thalys tot Rotterdam en met de trein verder tot Hollands Spoor. Dan ben ik weer waar ik hoor te zijn en dat is in mijn ogen een heel interessant gegeven. Want ja, wat betekent tegenwoordig waar je hoort te zijn? Op mijn twintigste, in mijn geboorteland, hoorde ik voor het eerst over Den Haag, over het Internationaal Gerechtshof in Den Haag om precies te zijn. Ik had toen nog geen idee dat ik tien jaar later in de stad van dat bekende Hof zelf een nieuw leven zou beginnen.
Iedereen kent mensen die hun hele leven in de stad van hun geboorte hebben gewoond, de trots waarmee ook sommige Hagenaren zeggen te zijn ‘geboren en getogen in Den Haag’, hoewel dat iets is, denk ik, wat je steeds minder zult horen, iets wat over vijftig jaar bij de oude wereld zal horen. Misschien zal de geboorteplaats steeds minder betekenis in je leven hebben. Maar jarenlang heb ik – die op mijn dertiende moest vertrekken uit mijn dorp – gedacht dat de gelukkigste mensen op aarde degenen zijn die met trots kunnen zeggen op dezelfde plek ‘geboren en getogen’ te zijn. En die daar ook doodgaan, als bonus! Wat een geluk! Het geluk om niet gedeporteerd te zijn, niet weggestuurd, niet gevlucht. Het geluk dus dat de geschiedenis hen niet heeft weggerukt: die mensen lijken het recept van het geluk te kennen, misschien een simpel recept, maar wel gegarandeerd.
In de ogen van iemand die is ‘geboren en getogen’ in Den Haag, zal ik altijd een vreemdeling blijven, in de ogen van de mensen in mijn geboortedorp ben ik dat al dertig jaar. En allemaal hebben ze gelijk, misschien de laatsten nog meer dan de eersten. Want ik word wel steeds meer van Den Haag en intussen weet ik waar de oude bibliotheek was en ben ik getuige van de bouw van het nieuwe Onderwijs- en Cultuurcomplex, maar in mijn geboortedorp heb ik de eerste kerk niet gebouwd zien worden. Ze hebben ook allemaal gelijk omdat ik al mijn hele leven lang mijn koffer nooit helemaal uitpak. Ik laat er altijd een pyjama en een tandenborstel in zitten. En dat is meer een metafoor geworden dan een urgentie.
Thuis ga ik tulpen planten, de tuin opruimen en de grote sering in de grond zetten, ik ga wandelen met de hond, langs de Vliet, en zal de eerste paardenbloemen verwelkomen. En tijdens het verpotten van de bloemen zal ik bedenken dat de grond overal dezelfde is, dat het niet uitmaakt in welke stad of in welk dorp het lot je heeft gebracht en dat het plezier om te verpotten hetzelfde is gebleven. En dat steden overal op elkaar lijken, dat het niet uitmaakt of ze historisch, nieuw of geïndustrialiseerd zijn. Immers, als je er op de lente kunt wachten, ben je thuis. En dat moet genoeg zijn.
Den Haag Centraal, 2 maart 2017
Nederlandse zijn
Ik ben al twee weken in Brugge, nog een week te gaan. Ik heb hier veel Bruggelingen ontmoet, zoals de inwoners van de stad zichzelf noemen. Ik weet inmiddels waar je het lekkerste brood kunt kopen, de lekkerste augurken, het verste fruit. Ik ken de vismarkt, de beste chocolatier en weet dat je een taxi voor ’s ochtends niet de avond tevoren moet bestellen. Ze zeggen hier ‘stappen’ in plaats van ‘lopen’, een kassabon heet ‘ticketje’ en de mensen zijn trots dat ze Bruggeling zijn. Maar wat graag geven ze je een rondleiding door de stad, misschien nog meer dan je het zelf wilt! In de openbare bibliotheek kennen de bibliothecarissen Grieks en Latijn, eten en drinken mag er niet, alleen water is toegestaan. Hun stadskrant is dikker dan de Volkskrant van zaterdag, in het centrum rijden de auto’s veel te hard, alles is duurder dan in Den Haag, behalve schoenen; tijdens een lezing mag je voorlezen zo lang als je wilt en wanneer je zegt dat je uit Den Haag komt, vraagt men zonder uitzondering: ‘Den Haag Nederland?’
En toch ben ik, na deze twee weken, een paar illusies armer. Ik heb hier niemand, maar dan ook niemand gesproken die genoegen nam met ‘Ik kom uit Den Haag Nederland’. De volgende vraag was steevast: ‘Maar oorspronkelijk…?’ In Nederland word ik regelmatig gevraagd of ik soms Belgische ben of Française, iets wat ik, als geboren francofiel, altijd leuk vind. Hier was echter meteen duidelijk dat ik nooit voor Française zou kunnen doorgaan, ook al spreek ik soms beter Frans dan een Vlaming die het Frans alleen op school heeft gehad. En alle gesprekken, zowel privé als openbaar, gingen over mijn land van herkomst, hoewel ik ook heel graag had willen vertellen dat ik blij was dat Den Haag net een vrouwelijke burgemeester heeft gekregen, dat de Haagse openbare bibliotheek nog met SISO-nummers werkt, wat hier niet het geval is, en, voor de gezelligheid, dat ik – als nieuwe Nederlander – een paar leuke Belgenmoppen ken. Ik heb me lang niet meer zo Roemeens gevoeld als in Brugge.
Toen ik in een slijterij op de standaardvraag ‘maar ja, maar van origine?’ een als grappig bedoeld antwoord gaf, zei de verkoper, een man van in de zestig, heel serieus: ‘In je leven moet je dus twee dingen overbruggen: dat je geen Nederlandse bent en dat je een vrouw bent’. Ineens had ik geen trek in bubbels meer. Dat met ‘vrouw zijn’ had ik al lange tijd niet meer gehoord, goed dat het terug op tafel kwam, maar ‘geen Nederlandse’ zijn vind ik interessanter dan mijn geslachtsgedoe. Had ik soms korting gekregen als ik Nederlandse was? Had hij de moppen willen horen als ik echt Nederlandse was? Misschien is het feit dat ik ook Nederlandse ben alleen voor mij belangrijk. Misschien is Nederlander zijn zoals bij een genderissue: je moet uit de kast komen om het echt te maken.
Hm, goede vraag: Brugge, zal dat lukken in een week?
Den Haag Centraal, 23 februari 2017
Quo vadis?
Vanochtend stond ik buiten, naast de deur, te wachten op een taxi die me naar het Concertgebouw zou brengen. In Brugge, waar ik voor drie weken verblijf. Daarvan heb ik er nog twee te gaan, de eerste week heb ik achter de rug: een fantastische week, waarin mijn leven bestond uit schrijven en Brugge verkennen.
De taxi had ik de avond daarvoor al besteld, toen ik bedacht dat het lastig zou zijn om op hakken door de sneeuw die een avond eerder was gevallen te lopen naar het Concertgebouw, waar ik een optreden had. Maar, zoals het liedje gaat, ‘où sont les neiges d’antan?’ Waar is de sneeuw van weleer? Want buiten was aan niets meer te zien dat het de hele nacht ervoor had gesneeuwd. Met jaloezie dacht ik aan het, zoals ik hoorde, wit besneeuwde Den Haag. En toen zag ik hem, honderd meter verderop, voor me.
Hij was dun, lang en donker en kwam zichtbaar uit een land waar de even mooie, lange vrouwen zware dingen op hun hoofd vervoeren. Hij zeulde een koffer achter zich aan, stopte en keek naar mij. Alleen wij tweeën bevonden ons op straat, Brugge leek nog slaperig en ver. Hij zag eruit alsof hij helemaal niet had geslapen. Ik stond daar, in mijn witte jas, witter dan de, zoals ik hoorde, witte sneeuw in Den Haag, op hakken, klaar om Brugge mijn verhaal te vertellen. Hij stond voor me en wist niet waar hij naartoe moest. In zijn blik had hij een vraag die toeristen, ongeacht hun origine, nooit hebben. Waar zou hij kunnen slapen na deze slapeloze nacht? Wanneer had hij voor het laatst in een goed bed geslapen? Waar zou hij volgende maand slapen? Of volgend jaar? Ineens drong het tot me door dat ik een week lang alleen maar toeristen en ja, een paar winkeliers had gezien. Geen andere mensen, hem niet. Hem had ik niet gezien. Waar was hij de hele week geweest? Op een bootje? Onder een van de prachtige bruggen in Brugge? Was hij hier in zijn eentje? Had hij gegeten? Wat ging hij doen? We stonden daar, ik deed alsof ik nog op de taxi wachtte, hij deed alsof ik de eerste mens was die hij op deze nieuwe planeet Brugge had ontmoet. En misschien was dat ook zo, zo vroeg in de ochtend. Hij keek naar mijn witte jas, witter dan de, zoals ik hoorde, Haagse sneeuw en hij dacht dat ik alle antwoorden op zijn vragen had. Antwoorden helaas niet, maar zijn vragen kende ik goed. Een deel van die vragen waren ooit ook mijn vragen geweest. Vriend, had ik hem moeten zeggen, hoe gaat het met je? “Quo vadis?” vroeg de taxichauffeur abrupt, die ineens uit het niets was opgedoken. “Ik naar het concertgebouw,” zei ik. Maar hij, vroeg ik me af, waar gaat hij naartoe?
Den Haag Centraal, 16 februari 2017
Day 1 of the rest of my residency
Drie weken lang ben ik in Brugge, als ‘writer in residence’. Vanochtend vertrok ik van Hollands Spoor en al voor elven was ik in Brugge. Eenmaal buiten het station gekomen noem ik de straat waar ik naartoe wil. De taxichauffeur vraagt kort: “Amsterdam?” “Nee, Den Haag.” “Ik ben één keer in Den Haag geweest,” zegt hij, “toen ik veertien was.” “Lang geleden,” antwoord ik en hij lacht: “Nog vijf jaar en dan verhuis ik naar Zuid-Frankrijk. Adieu Brugge!” “Zou u niets missen van hier?” Hij schudt zijn hoofd overtuigend. De stad waar hij is geboren en getogen is namelijk niet meer wat hij was. “Ja, dat hoor je overal. Niets is meer wat het was.” “Dag en nacht zijn ze aan het werk, je kunt nergens meer parkeren.” Had hij in Den Haag gewoond, had hij ongetwijfeld hetzelfde gezegd, stel ik. Hij kijkt ernstig in de spiegel en bedenkt dat dat niet zijn probleem is. “Zou u echt niets missen van hier?”, herhaal ik, om hem op andere gedachten te brengen. Hetzelfde koppige gebaar. Nou ja, ik kan het niet blijven vragen. Maar ik snap niet hoe je na een heel leven op één plek te hebben geleefd, kunt denken dat je niets gaat missen.
Ik mis dag en nacht mijn dorp, waar ik op mijn dertiende vandaan werd gerukt, pijnlijk, ik mis de zomerse ochtenden in de stad van mijn internaat, ik mis Boekarest om vele redenen en juist omdat ik zoveel mis van de plekken waar ik heb gewoond, ben ik niet van plan om Den Haag ooit te verlaten. Ik zou alles missen, zelf de werklui in mijn straat die voor de derde keer de straatstenen terugleggen. Gisteren hebben ze een parkeermeter naast mijn deur geplaatst, nu irriteert het ding me nog, maar over een tijd zou ik zelfs de parkeermeter voor mijn deur missen! Vorig jaar hadden ze pal voor mijn huis zo’n wc-cabine geplaatst, omdat ze aan de nabijgelegen brug werkten, precies op de dag dat ik hoog bezoek verwachtte. Mijn man en ik hebben die wc-cabine toen richting de deur van de buurman geduwd. En de klusser die afgelopen zomer het balkon van de buurvrouw heeft geschilderd, mis ik ook al, want door hem – met in zijn ene hand een kwast en in zijn andere de telefoon – weet ik nu dat niet mijn tante uit Roemenië de grootste roddelaar ooit is. Immers, zij was na een paar uur moe, maar de klusser hield het dagenlang vol en ik ben hem nog dankbaar voor enkele subtiele nuances van sommige Nederlandse woorden. Ook de vandalen die bijna elke zaterdagnacht de bloembakken aan de veranda vernielen zou ik missen, want ze houden mijn nieuwsgierigheid levend: wie en waarom?
Oh, Den Haag, ik mis je al!
“Waar woon je?” vroeg de kersverse, Egyptische student architectuur in de trein naar Brugge.
“In The Hague.”
“Where?”
“The Hague. Den Haag.”
“Never heard of, is it a big city?”
Den Haag Centraal, 9 februari 2017
‘Normaal’
Voor iedereen is het duidelijk dat ‘normaal’ het woord van het (voor)jaar is. ‘Doe normaal!’ Voor een linguïst is het een genot om te zien hoe snel een dergelijk (normaal gesproken saai) woord populair kan worden. De afgelopen dagen was het woord immers in alle media hét onderwerp van gesprek. Al mijn vrienden en kennissen, iedereen die ik hoog heb zitten reageerde op het Woord. Ook mijn dochter en haar klasgenootjes in Den Haag schreven brieven aan de premier. Toen ze van school kwam, was haar eerste vraag of ik de brief van Rutte had gelezen. Haar mening erover kwam nog vóór de vraag.
Ja, ik had hem gelezen en nee, hij verraste me niet. Maar de reacties die de brief uitlokte, verrassen me wel. Van kookrubrieken tot sportverslagen, overal passen journalisten hun eigen onderwerp aan aan het onderwerp van de dag: ‘wat normaal is’. Het is nog niet duidelijk of wij, 2017 jaar na Christus, getuige zijn van het einde van de Europese cultuur, maar zeker is dat we getuige zijn van het einde van een dictatuur in Nederland: de dictatuur van (het woord) ‘normaal’. Want was dat niet de Nederlandse cultuur? De cultuur van ‘doe normaal, dan doe je al gek genoeg’? Het gebeurde zelden dat een brief gericht aan ‘alle Nederlanders’ respons kreeg van ongeveer ‘alle Nederlanders’. En elke ‘Nederlander’ klaagde over het Woord en attendeerde de afzender van de brief op de nieuwe specialisatie van het Woord en op de… werkelijkheid. Want de brief van de premier is een ‘normale’ (sic!) brief (hadden ‘alle Nederlanders’ soms een andere brief verwacht?). De premier was volkomen zichzelf, maar vergiste zich in de geadresseerde: in ‘alle Nederlanders’. De telescoop waarmee hij vanuit zijn torentje naar ‘alle Nederlanders’ kijkt, is echt gedateerd en de afstand tussen ‘alle Nederlanders’ en de toren is ook groter geworden.
Ondanks zijn recente populariteit gaat het niet goed met het woord ’normaal’. Tot vorige week kon je duidelijk zien of het woord ‘normaal’ blond of donker was, of het Nederlands sprak of de intentie had zich in te burgeren. Nu is het woord op sterven na dood en… zonder identiteit, je weet niet meer wat voor kleur het heeft. Ook lijkt iedereen een vervanger te hebben voor het Woord, een beter Woord, al is het nog niet duidelijk wat er precies voor in de plaats moet komen. Toch pleit ik ervoor om nog even te wachten met het hergebruik van het woord ‘normaal’. Misschien komt er nog een woord bij, in het politieke taalgebruik. Want tot nu toe lijkt het erop dat we moeten kiezen tussen ‘minder’ en ‘normaal’. Ik vertrouw al meer dan een vijfjarenplan lang op de Nederlandse taal en daarom schrap ik het arme ‘normaal’ nog niet. Immers: stel je voor dat je straks nog eens moet roepen: ‘Wilders, doe even NORMAAL.’
Den Haag Centraal, 2 februari 2017
Rich man, poor man
Naast arme mensen voel ik me op m’n gemak. Denk er niet lang over na, de verklaring ligt in mijn afkomst. Als ik een lange reis naar de maan zou boeken, zou ik liever naast een arme dan naast een rijke willen zitten. Want een rijke zwijgt de hele reis, maar de arme vertelt je zijn hele verhaal, én dat van zijn hele familie en dorp. Het is maar een voorbeeld, want de rijke zou natuurlijk in een privéraket naar de maan gaan en de arme zou zich het ticket niet kunnen veroorloven. Maar wat is arm en wat is rijk?, zou je je kunnen afvragen. In Nederland is de kloof niet zo groot of ik zie hem niet. Al jaren heb ik geen geblindeerd raam van een SUV meer naar beneden zien gaan, met een hand die sigaretten naar bedelaars gooit. De tijd van ‘Geen brood, geef ze dan taart’ lijkt in Nederland voorbij. Ik heb hier mensen ontmoet die een paar huizen hebben in de wereld, maar (nog) geen jacht. De enige Ferrari-eigenaar die ik ken, doet in het weekend werk voor de gemeenschap, voor de fun, maar zulke ‘rijken’ wil ik wel ontmoeten. Begint mijn cliché over rijk en arm barsten te vertonen?
In een weekend heb ik een paar ‘rijken’ geïnterviewd. Met winkels op ‘ons’ rijke Noordeinde. Ik had altijd gedacht dat die winkels van rijke Italianen waren, mijn nieuwsgierigheid naar hen werd nooit gewekt. Tot ik ze zelf ontmoette: immigranten die hun American Dream op het Noordeinde hebben verwezenlijkt. Succesvolle immigranten, zoals in Amerika, met een verhaal dat ze je graag vertellen. Een van hen, initiatiefnemer van veel acties voor steun aan vluchtelingen, betrokken, warm. En geen Italiaan. Geleidelijk ging tijdens het interview mijn communistische argwaan over in bewondering. Niet dat ik nu liever een rijke naast me wil hebben tijdens die hypothetische reis naar de maan. Niet dat ik de oproep in het Russisch aan de nouveau riche in de Bijenkorf minder ironisch vind of dat ik nu penvriendin van Madoff wil worden. Geld is ook maar een manier om de wereld te begrijpen. Iedereen heeft gelezen wat Jort Kelder zei, dat de cijfers van de rijken die in het tijdschrift staan, nooit kloppen. Maar misschien zijn er rijken en rijken, zeg ik tegen mezelf – die geen idee heeft wat rijk precies betekent. Ik ken mensen die met een vaag gebaar zeggen dat alle beslissingen daarboven worden genomen, en daarmee doelen ze niet op God of op de politiek. Ze bedoelen de echte rijken. Ik heb ooit uitgerekend hoeveel geld er nodig zou zijn om geen dode kinderen als gevolg van honger meer te hebben in de wereld. Het sloeg nergens op, om met de woorden van Jort Kelder te spreken. Misschien geldt dat ook voor de rijken: de cijfers slaan nergens op, wat ze voor de ander doen maakt het verschil.
Den Haag Centraal, 26 januari 2017
Sprookje
Er was eens een mooi land en een van de steden van dat land was in het bijzonder mooi: multiculti en toch dorps, open en toch ook niet; saai was het er nooit. En die mooie stad had twee koningen: naast de officiële koning die regeerde over het land was er nog een koning, de koning van de straat. De bewoners van de mooie stad waren dol op deze straatmuzikant. Het kon ook niet anders, want de straatkoning had een schorre stem en zong Amerikaanse popmuziek uit de jaren 60 en 70. Neil Young, Bob Dylan… Iedereen begreep dat de straatkoning zelf Amerikaan was en het land met de mooie stad vond alles goed als het maar uit Amerika kwam. En zo werd de straatmuzikant een straatmuzikantenkoning. Elke dag van zijn leven speelde hij gitaar en zong hij in het centrum van de mooie stad en iedereen gaf hem geld en hij verdiende, naar eigen zeggen, veertig tot vijftig euro per dag. Zo werd hij de koning en de held van de straat, iets wat hij zonder meer verdiende, hij vocht immers tegen zijn heroïneverslaving, hij moest zijn huur betalen, eten, leven en andere moeilijke dingen doen die alleen voor helden weggelegd zijn. Mensen uit het hele land waren onder de indruk van de Amerikaanse held. Sommigen kenden hem prijzen toe, anderen nodigden hem uit in hun tv-programma’s en zelfs een filharmonisch orkest speelde een keer met hem op straat. Ook ik kocht ooit een cd van hem. Als andere straatmuzikanten een plek in het centrum van de mooie stad probeerden te vinden, werden ze weggestuurd, en terecht: zij zongen immers niet die mooie liedjes van Neil Young, zij hadden geen vrijstelling van de vergunningsplicht of ze zongen in hun vreemde, achterlijke talen en niet in het Engels zoals het op straat in de mooie multicultistad betaamt! Die barbaren die niet uit Amerika kwamen, moesten eerst maar eens Nederlands leren als ze op straat wilden spelen, of, beter nog, teruggaan naar hun achterlijke landen! Zo verstreken de jaren, totdat de straatmuzikantenkoning ziek werd. De lieve mensen van de stad gingen geld inzamelen om hem te helpen, maar het lot was wreed en op een dag stierf de koning van de straat! Zijn uitvaart was op de lokale tv te zien en alle kranten brachten hem nog een hommage. Ik treur mee met iedereen, alleen vind ik het jammer dat de straatmuzikantenkoning zijn geheim heeft meegenomen in zijn graf: of hij na 21 jaar in het mooie land nu wel of geen Nederlands sprak. Maar een koning heeft privileges en één daarvan is dat hij mag zingen in welke taal hij maar wil, als die taal maar Engels klinkt.
Den Haag Centraal, 19 januari 2017
Het goede
Ik heb de gewoonte om urenlang door Den Haag te lopen, door onbekende straten, als ik een goede reden heb om blij te zijn. Zo was het afgelopen oktober: ik begon een grote wandeling, zong in mezelf en toonde op verschillende manieren dankbaarheid, sprak onbekenden aan, kocht bloemen, huppelde, etc. Alleen het weer deed niet mee, het regende dat het goot, en ergens in een dure straat liep ik een tweedehandskledingwinkel binnen. Mijn hele studententijd en ook daarna heb ik tweedehandskleding gedragen, en hoewel ik me nu nieuwe kleren permitteer, ga ik eens per jaar naar die dure tweedehandswinkel met die wat oudere verkoopster, altijd tiptop gekleed en een tikje arrogant. Ik beloonde mezelf met een kort jasje met brede riem die mooier was dan het jasje zelf. De dame was spraakzamer dan gewoonlijk, alsof ze mijn blijheid wilde delen. Ik rekende af, ging naar buiten en besloot verder te lopen door de harde regen. Toen ik thuiskwam was ik kletsnat, maar helder en vrolijk als een zomerse zaterdagochtend. Ik wilde de ‘nieuwe’ jas nog eens passen, maar stomverbaasd ontdekte ik dat de riem ontbrak. Ik zocht mijn tas wel driemaal na en wilde niet geloven dat die oude dame in een seconde, als een ervaren dief, de riem verwijderd had. Ik begreep nu ook waarom ze aardiger dan normaal had gedaan en die hele avond had ik het gevoel alsof een ijzeren naald in mijn maag prikte. Ik moest begrijpen dat de oude, elegante, een tikje arrogante eigenaresse van de dure tweedehandszaak eigenlijk een kleine, ordinaire dief was, tevreden dat ze de riem die ik betaald had, had gestolen. Zo’n miserabele streek, ik kon het niet plaatsen. Mijn eerste impuls was om meteen terug te gaan om haar hiermee te confronteren. Maar ik wist dat ik daardoor, door haar daad onder woorden te brengen, hardop te benoemen, mijn blijheid zou vertroebelen. Hoewel ik er altijd voor zou kiezen om zoiets recht te zetten, dwong ik mezelf om het nu niet te doen, om naar de mooie wang van de dag te kijken en niet naar de lelijke. Een week later kocht ik een riem ergens vlak bij het Plein. Hij moest ingekort worden en de verkoper deed het ter plekke. Hij vertelde me over zijn geboorteland, terwijl ik probeerde te pinnen. Mijn pas deed het niet en daarom ging ik snel ergens pinnen. Beschaamd kwam ik terug, omdat ik maar tien euro had kunnen opnemen. Ik verzekerde de verkoper ervan dat ik morgen kwam betalen, hij lachte aardig, gaf me de riem en zei: “Neem maar mee, kom morgen en als je niet komt is het ook goed.” Ik bedankte hem hardop voor zijn vriendelijkheid, maar in gedachten bedank ik hem nog steeds, omdat hij, zonder het te weten, het goede van de wereld groter had gemaakt dan het kwade.
Den Haag Centraal, 12 januari 2017
Babel
Een weekje in London om af te zijn van alle gekte hier, dacht ik. Natuurlijk moet je daarvoor niet in London zijn, maar ja, toen ik dat besefte was ik er al. Ik was helemaal gereed om ‘the spirit’ van nieuwjaar in me op te nemen. Maar omdat mijn hotel ver van het centrum was gelegen, zat ik steeds een halve dag in bus 12 of 36, ongeveer dertig bushaltes heen een weer, tijd genoeg dus om nieuwe dingen te ervaren. Op mijn eerste dag in Londen kreeg ik in bus 12 een serieuze uitnodiging om naar Kenia te gaan, onmiddellijk. In dezelfde bus, ’s avonds, lachte iemand die via oortjes met zijn telefoon communiceerde zó aanstekelijk dat de hele begane grond van de dubbeldekker mee moest lachen zonder te weten waarom. Hoe vaak lach je vanuit je nieren en stokt de lach ergens in je keel omdat je door de lach geen lucht meer krijgt? In dezelfde drukke bus leerde ik een paar woorden Chinees van de vrouw die tegen me aan geplakt zat en die heel urgent iets met haar man aan het andere uiteinde wilde delen. Zelf mocht ik een foto nemen van het bijzondere kapsel van een andere passagier. Door dit alles kreeg mijn beeld van wat Babylon inhoudt een grote update.
Tussen alle bussen door bezocht ik het Tate Modern, dat veel weg had van de wereld in lijn 12 en 36, en daarmee bedoel ik de hele wereld in het klein, uitgedrukt in geëngageerde kunst, die werd bekeken door een minder geëngageerd publiek. Want dat miste ik wel in het Tate, toen ik naar een film over Poolse feministen en een andere film over Al Qaida keek: het delen van emoties, op welke manier dan ook. Ik zat daar naar de film te kijken, mijn hart riep alle leuzen mee, samen met al die roepende vrouwen in de kou, ik drumde mee met het meisje dat voor een wereld zonder oorlog drumde, ik keek om me heen en besefte dat eigenlijk dát de echte definitie van het Babylon was: een doffe wereld waarin we zonder emoties naar schilderijen aan de wand kijken. Eigenlijk miste ik bus 12. Ik miste het spontane delen. Het reageren, op welke wijze dan ook.
Op oudjaarsavond was het moeilijk om in je eentje te bewegen bij het Piccadilly Circus. Of je nu wilde of niet: je moest met de menigte mee. Duizelingwekkend. Op de grond, tegen een winkel geplakt, zat een bedelaar met gesloten ogen. Wat zou hij van deze gekte vinden, van deze kluwen mensen die in een cirkel draaide om nergens heen te gaan? Hoe keek hij naar de zee van voeten, geschoeid met min of meer dure schoenen, verwikkeld in een moeilijk te doorgronden dans? Benijdde hij ons? Dacht hij dat we het allemaal beter hadden dan hijzelf? Ik riep hem. Hij opende zijn lichte ogen en zei opgewekt: ‘Happy New Year, dear!’
Hij gaf mij meer dan ik hem gaf.
Den Haag Centraal, 5 januari 2017
Blog 2016
Knuffelhormoon in december
December is een wrede maand. December vergroot de eenzaamheid en bevestigt de gulzigheid.
Van het begin tot het eind van de maand.
Bij mijn vorige baan, in mijn vorige land, kregen we op de afdeling Actualiteiten aan het eind van de maand december de statistieken van de sterfgevallen rond de feestdagen en de oorzaken daarvan gepresenteerd. Geen vrolijk moment, maar in mijn ogen onthulden de cijfers voor altijd die andere dimensie van kerst: de eenzaamheid.
Niet iedereen gaat immers elke week in december shoppen, niet iedereen koopt in december inpakpapier, niet iedereen heeft plannen en niet iedereen is welkom bij familie. Niet iedereen vergeet en vergeeft, voor sommigen is het te laat of te vroeg, en ‘the spirit of Christmas’ raakt misschien wel andere organen, maar steeds minder het hart.
Deze week heb ik iemand ontmoet die, zo was mij van tevoren verteld, handen van oude mensen masseert. En die daar heel professioneel over kan vertellen. Over oxytocine, het ‘knuffelhormoon’, dat tijdens een handmassage in onze hersenen vrijgemaakt kan worden en dat over twee benen beschikt, ‘het ene rationeel en het andere emotioneel’. Die haar competentie voor luxe resorts inzet, maar ook, vooral nu, in de maand van de eenzaamheid, voor de gewone mens, tijdens gratis bijeenkomsten in haar wijk, Leyenburg.
Veel details die ze me heeft verteld, heb ik niet onthouden. Wel dat ‘niet iedereen van dezelfde aanraking houdt’, dat ‘het verdriet aanraken zo moeilijk kan zijn’ en dat ‘ooit machtige mensen veel verdriet kunnen hebben’. Waarover mensen haar tijdens het masseren zoal vertellen? Over hoe het in de oorlog en in de Hongerwinter was. Ik vroeg haar of ze altijd oude handen wil aanraken en ze antwoordde eerlijk, maar probeerde haar eerlijkheid mooi te verpakken: “Als ik er niet de tijd voor kan nemen, wil ik ook geen handen aanraken.”
Door haar donkere ogen kan ze ook boos kijken, verzekerde ze me. Ik geloofde haar, want ze heeft naast het bloed van haar Nederlandse vader ook het bloed van meer dan één volk van de Balkan in zich: Macedonisch, Servisch en Kroatisch bloed. De betreffende talen en dialecten spreekt ze ook allemaal en daarnaast beheerst ze ook het Torlaaks, volgens haar het oudste Slavische dialect.
Ik heb bewondering voor mensen die veel talen spreken, maar nog meer heb ik bewondering voor mensen die anderen aanraken, juist nu in december, en Stana van Ginkel doet het allebei. Het oxytocinehormoon maakt ze vrij in december, in het kader van een bijzonder project van de gemeente Den Haag in de strijd tegen eenzaamheid: Haagse Luikjes.
De eenzaamheid van de mens kunnen we niet ‘genezen’. De eenzaamheid van de buurman wel, voor even in ieder geval, in december, wanneer het knuffelhormoon zelfs al kan vrijkomen door een koffie die je samen met je buurman drinkt.
Den Haag Centraal, 22 december 2016
The Lion King
Zaterdagavond heb ik weer iets geleerd.
Proefondervindelijk, in het Circustheater in Scheveningen. En het was niet eens nodig om tot het einde van de voorstelling te blijven om gelijk te krijgen. Toch ben ik gebleven. Wat ik geleerd heb?
Niet naar de musical ‘The Lion King’ gaan!
In de eerste plaats vanwege het publiek. Onrustig publiek. Mensen die met z’n tienen als familie een hele rij komen bezetten en menen dat de honderd euro die ze voor een kaartje hebben betaald hun het recht geeft om volledig zichzelf te zijn en zich zo te uiten in de zaal. De eerste oerwoudgeluiden komen namelijk niet van het podium, maar – nog voordat de musical begint – uit de zaal: oerwoudgeluiden zoals van hooligans in een stadion tegen gekleurde spelers.
Een lid van de familie achter mij, een blond meisje van in de twintig, een kwartier voordat de show begint, tegen haar broer: ‘Veel broers en zussen van de Lion King in de zaal…’. Gelach. Ik geloof mijn oren niet. Afrika hoort op het podium, maar niet echt in de zaal? Ik kijk achterom en zie hoe de jonge vrouw vervolgens wijst naar twee gesluierde meisjes die net de zaal binnenkomen en daarbij het geluid maakt dat Marokkaanse en Turkse vrouwen op huwelijksfeesten maken met de tong. Niet te geloven, zeg!
Een rij boven hen heeft een man van vijftig net een eurekamoment wanneer hij ontdekt waar het orkest zich in een theater bevindt.
De musical begint. Ik hoop dat de zaal zich nu zal inhouden.
Vanuit de zaal bewegen fantastische Afrikaanse maskers zich naar het podium. Muziek. Dansers. Het decor. Vogels, poema’s, hyena’s, zebra’s, leeuwen en leeuwinnen, ik bedenk hoe zwaar de repetities wel niet moeten zijn geweest. Fantastische kostuums, goed uitgewerkte maskers. De mens die één wil worden met het dier. Ik hoop tijdens de voorstelling ook één met hen te worden. Ik hoop op een goede show. Maar dat valt tegen. Het is meer een beetje van alles wat. En soms een beetje té van alles. Uiteindelijk is het het decor dat de show maakt: Afrika op het podium, de dieren, de maskers, de bewegingen, de choreografie. Het verhaal kent iedereen, maar de regisseur wilde er kennelijk een drama en een komedie tegelijk van maken, wat niet mogelijk is. En er ligt te veel nadruk op de taal. Vrijwel alle spelers maken woordgrapjes en spreken met een accent. Maar waarom hebben de slechteriken altijd een Surinaams-Antilliaans accent? Waarom nooit een Brabants of een Noord-Nederlands accent? De muziek is vaak te licht, met mijn ogen dicht zie ik Marco Borsato of Jan Smit voor me. Wat ook niet helpt. Ik had meer Afrikaanse muziek verwacht, meer authenticiteit. Het is alsof Afrika niet echt Afrika mag zijn, maar alleen een Afrika vertaald naar het Nederlands. Een Afrika dat vandaag de dag meer Lampedusa’s heeft dan Lion Kings. Ik mis de ware kracht van Afrika en bij vlagen krijg ik het gevoel dat ik naar een tekenfilm voor volwassenen zit te kijken. Een stripverhaal. Mensen om me heen lachen om het feit dat de danser een antilope op zijn hoofd draagt, de schoonheid van de beweging ontgaat hun.
In de pauze haast iedereen zich om snoep te halen en tijdens het tweede deel van de voorstelling ruikt de zaal nadrukkelijk naar drop. De commentaren achter me gaan door. Als je alleen naar het publiek zou luisteren, zou je denken dat de mensen naar een race zitten te kijken. Geen spannende race, maar een race.
“Knap hoor,” zegt de man voor me hardop. En na afloop nog een keer: “Knap.” En hij heeft gelijk. Dat is het: knap werk, geen kunst.
Toch is er iets dat me, naast mijn uiterste verbazing over het publiek, is bijgebleven, iets wat je af en toe aan een publiek zoals dat van zaterdagavond zou willen vertellen: “Waar kom je vandaan?” wordt op een gegeven moment aan Simba gevraagd, waarop hij antwoordt: “Maakt niet uit. Ik ga niet meer terug.”
Den Haag Centraal, 15 december 2016
Bij Ons… in de Residentie
Veel mensen. Tien minuten later nog meer mensen.
En nog meer. Je denkt dat er nu echt niemand meer in de lounge van Hotel Des Indes naar binnen kan, maar toch: een uur later dan het op de uitnodiging genoemde tijdstip kan helemaal niemand zich meer bewegen. De serveersters kunnen geen dienblad recht voor zich houden. Er is simpelweg geen ruimte voor. Ze duwen hun lichaam naar voren om de lege champagneglazen een voor een van de hoge tafels te plukken.
Wat ik voor me zie? Mooie stoffen, dure oorbellen, hier en daar een blote schouder, onderhuidse botox en veel oude heren. Schoenen zie ik niet, je kunt immers niet bukken. Wel zie ik de burgemeester van Wassenaar, Jan Hoekema. Wethouder Boudewijn Revis die handen schudt. Marco Esser, Den Haag Marketing. Harro Knijff en andere min of meer bekende gezichten. Rumoer. Ik heb geen idee of er muziek is, het is te rumoerig. Maar de stemmen hoor ik goed: “Mijn man was consul in Oostenrijk.” “Ik heb goede dingen in de kast.” Naast me hoor ik zelfs iemand fluisteren: “Ik ben 67, dat zou je niet zeggen, hè?”. Leuke hapjes, maar de obers maken alleen rondjes om de menigte heen, erin binnendringen lukt hun niet.
Alle drukte is voor de presentatie van de zesde editie van de jaarlijkse glossy ‘Bij Ons in de Residentie’.
De langverwachte speech begint. “Goedenavond, Den Haag, wat fantastisch dat u hier bent!”, begroet Sandra Schuurhof de genoemde vertegenwoordigers van de stad. In de literatuur heet zoiets een synecdoche, in politiek ideologie. In mijn studentetijd noemde een docent wereldliteratuur ons, eerstejaars studenten letteren, eens zomaar zonder aanleiding ‘de crème de la crème’. Wij snapten er niets van, het was nog in de tijd van voor de dictatuur van de PR. Ook ‘Den Haag’ reageert wat lauw. “Wie is dat?”, vragen dure oorbellen die een heerlijk geluid maken wanneer ze in botsing komen met een glas champagne. “Geen idee,” zegt haar man, ongeïnteresseerd.
Hoofdredacteur Gijsbert Spierenburg wordt op het ‘podium’ gevraagd. “Ben je trots dat er zoveel mensen staan hier?”, vraagt Schuurhof en de vraag klinkt niet retorisch. We krijgen ook te horen hoe het is gekomen dat prinses Margarita in het tijdschrift staat: “Simpel. We hebben haar gewoon gevraagd.”
Ik kan me nu niet meer herinneren of prinses Margarita zelf ook iets gezegd heeft, maar als het zo is, was het niet meer dan één zin.
Ter compensatie kondigt de presentatrice ‘de taalvirtuoos’… Paul van Vliet aan. ‘Den Haag’ vermaakt zich. Paul van Vliet twijfelt nog, maar doet dat in verzen: “Vanavond zien we wat het wordt.” Het wordt een beetje het discours van Jan Terlouw bij ‘DWDD’, maar dan zonder de touwtjes door de brievenbus en zonder de zorgen over het milieu. Maar de boodschap is hetzelfde: “De tijd van in principe ja” is voorbij. “Vroeger, vroeger was Sinterklaas de enige vluchteling en ging hij uit zichzelf weer weg.” “Wat doet hij het goed,” zegt de mevrouw achter mij. ‘Den Haag’ applaudisseert.
Om zeven uur vertrekken de eerste gasten en kun je je weer wat bewegen: naar de bar en terug. Het valt iemand op dat de drank niet meer gratis is. “Tot 19 uur was het gratis,” zegt de ober en hij wijst naar zijn horloge. “Om te voorkomen dat het hetzelfde gebeurt als vorig jaar,” zegt hij. En hij maakt een discreet maar toch duidelijk gebaar.
Den Haag Centraal, 8 december 2016
Het verandert, maar niet snel genoeg
Niemand kwam maandagavond naar perscentrum Nieuwspoort om tijdens het Grote Sinterklaas College van Herman Pleij zijn gelijk te halen. Nee, iedereen kwam voor intellectueel vermaak. Want dat is wat de aanwezigheid van Herman Pleij garandeert: intellectueel vermaak. Niemand die ontevreden vertrok. De eerste die wegging was Pleij zelf, omdat hij zijn trein moest halen.
“Goedenavond, dames en heren, eerst een slokje.” Mensen lachen al. “Mocht u na afloop geen vragen hebben, dan stel ik mezelf enkele vragen.” De toon is gezet.
Een wat oudere man achter me lacht hardop en zal de hele avond blijven lachen, ongestoord, met de lach van een jongetje van zeven dat net begrepen heeft hoeveel fun je uit het leven kunt halen. Aanstekelijk. De hele avond verdeel ik mijn aandacht tussen de fantastische Herman Pleij en de oude heer van zeven.
Wanneer mijn aandacht naar de emeritus hoogleraar gaat, hoor ik: Sinterklaas is meer dan een kinderfeest. Het is een ventielfeest, een onderbreking van het dagelijkse leven. Zoals het carnaval. Tijdens een ventielfeest wordt de orde even verlaten. Het lijkt een revolutie, maar is het juist niet, het bevestigt de orde. Begin twintigste eeuw waren er meer rituelen die inmiddels veranderd zijn: palingtrekken, ganstrekken. Het ritueel als plaatsvervangende religie.
“Het is niet racistisch bedoeld,” stelt Pleij en hij herhaalt de zin nog eens. Wat nu gebeurt, is meer dan een frictie, het is een botsing. Maar kijk wat de nieuwkomers zien: een zwarte die het hulpje van een blanke is.
Dat het feest verandert, is heel duidelijk. Maar niet snel genoeg. Het standpunt is duidelijk. Het punt is gemaakt. “Het gaat voor iedereen de goede kant op.” En hij herhaalt weer: “Voor íédereen.”
Maar in de zaal zit niemand die er een punt van maakt dat rituelen – en in het bijzonder het sinterklaasritueel – niet snel veranderen. Als je je vermaakt, sta je immers buiten de tijd en de geschiedenis.
De mensen zijn gekomen om zich eraan te (laten) herinneren dat er, ja, ook in de jaren ’60 opmerkingen over Sinterklaas werden gemaakt, dat, ja, pas J.P. Balkenende zich als eerste afvroeg of het kabinet zich met normen en waarden moest bezighouden. En het is zo leuk om je te herinneren hoe het was in de tijd dat twee derde van deze zaal nog kind was: Sinterklaas een enge witte man en Zwarte Piet nog enger! In de loop van de tijd zijn de Pieten steeds slimmer geworden en Sinterklaas steeds dommer, meent Pleij. “Mijn opoe nam mij bij de hand: ‘Kijk Herman, daar loopt een Reus!’” Tijdens het programma komt ook de beschrijving van het ritueel aan de orde: “Ik maak met Sinterklaas altijd een gedicht over mijn vrouw die nooit het dopje op de tube tandpasta doet. Dat mag, want het is Sinterklaas. Maar als ik daar een week later over begin, is er geheid ruzie.” Gelach. Het blijkt dat de thema’s van de versjes echt gevarieerd kunnen zijn. Zo schreef een ex-man het volgende gedicht voor zijn ex-vrouw – met Sinterklaas komen families immers bij elkaar: ‘Ben je nu blij/ Dat ik niet meer met je vrij?’
De jonge oude man achter mij heeft geen lucht meer.
Het was fun.
Den Haag Centraal, 1 december 2016
De laatste marathon bij De Appel
“And the end is near…” Met deze woorden opent dramaturg Alain Pringels de matinee in het Appeltheater. “Dit is geen Shakespeare,” zegt Pringels. “Het is Frank Sinatra.” Deze middag zullen ‘alle sonnetten van Shakespeare worden voorgedragen door (ex-)Appel-acteurs en andere bekenden uit de wereld van theater, onderwijs en politiek’. “Welkom bij de laatste marathon van De Appel!” Vanuit het publiek klinkt een diepe zucht. De zaal is slechts voor een deel gevuld, vooral met mensen die zelf het podium zullen betreden, sommigen hebben ook hun partner meegenomen.
Achter het podium zie je een rij kledingpoppen. Decor uit een glorietijd. Het voelt alsof je de liefde bedrijft in een huis dat al niet meer van jou is.
Eén voor één stappen acteurs en sympathisanten het podium op. Martine de Moor leest een sonnet in het Italiaans, een ander draagt in het Russisch voor. Iedereen probeert een eigen stempel op een sonnet te drukken. Sommigen doen dat mooi (Peter Bolhuis), vele anderen lezen gewoon een tekst voor. En voor enkelen van hen is zelfs dát nog lastig. Sommigen weten wat ze voordragen (‘spreekt helemaal voor zich, ik hoef geen inleiding te geven’, Yvonne Keuls), anderen lezen een gedicht van een printje voor alsof ze de regels nu voor het eerst zien. Een stagiair die niet kan declameren. Het is waar: sommigen zijn acteur, anderen niet. Marcel Ott leest ‘zijn’ gedicht vanaf het scherm van zijn telefoon, hij heeft het sonnet bewerkt, opgedragen aan… David (Geysen). Hij moet zich inhouden om ‘niet te janken’. Toch verlaat hij het podium met (te opvallende, uit een andere film afkomstige) tranen in de ogen.
De voorstelling lijkt helemaal niet op een marathon, eerder op een begrafenis, waarbij je het podium opstapt om je deelneming te betuigen, wacht tot de begrafenis voorbij is en weer naar huis gaat. Want in werkelijkheid is er niemand doodgegaan. ‘The Dark Lady’ uit de sonnetten van Shakespeare (niemand die ook maar één woord over haar rept, hoewel de Sonnetten 127-152 Shakespeare’s passionele, maar problematische liefde voor haar beschrijven) lijkt een nieuwe betekenis te krijgen.
In de twee uur tot ik het voor gezien zal houden, zijn er welgeteld vijf minuten waarin het podium van De Appel tot leven komt: tijdens de voordracht door oud-minister Jan Pronk. Als enige (!) reciteert hij uit het hoofd, overtuigend en vol echte hartstocht, niet met de opgewarmde passie van een acteur op een podium, zoals je vaak ziet. “Sonnet 60 gaat over de tijd en eigenlijk gaat het over De Appel,” zegt Pronk. Voor vijf minuten weet Pronk het niveau van de matinee te verheffen van dat van een saaie lezing of begrafenis naar dat van een echte voorstelling. Op zo’n moment begrijp je dat het de mens is die het podium maakt en niet andersom. Wie oren heeft, die hore.
Daarna volgt weer meer van hetzelfde. Mensen dragen ‘hun’ sonnet voor en gaan naar huis. Nieuwe mensen, die later moeten voordragen, komen de zaal in. Niet iedereen doet zijn best. Het idee achter ‘de voorstelling’ is dat iedereen kan voorlezen. Mooi niet!
Volgens het programma duurt de marathon tot half zes. Zo lang houd ik het niet vol, ik zit de marathon niet uit. Ik ben er wel 17,50 euro aan kwijt.
Den Haag Centraal, 24 november 2016
In de ring met Lodewijk en Diederik
In theater De Vaillant vond maandagavond het eerste debat plaats tussen Diederik Samsom en Lodewijk Asscher, de twee kandidaat-lijsttrekkers van de PvdA. Maar het is meer dan een debat, het is een show, zoals het hoort in een theater. Presentator-moderator is Ferry Mingelen en de inwoners van Schilderswijk vormen het publiek. Af en toe lijkt het zelfs meer dan een show, eerder een bokswedstrijd. Testosteron. Een bijzondere bokswedstrijd ook, waarbij op een gegeven moment iemand uit de zaal eveneens de ring betreedt en de ‘vijand’ een klap verkoopt. De ‘warming-up’ is gewoon, as usual: “Als u samen met mij… dan gaan we deze verkiezingen winnen.” (Samsom). “DNA van Nederland…” (Asscher). Maar de opwarming duurt niet lang: “Ik heb behoefte aan een ander soort leiderschap.” (Asscher). “Moet ik iets vileins over Asscher zeggen?” (Samsom). Bij flarden lijkt de wedstrijd op een huiselijke ruzie bij de psycholoog (Mingelen), met Asscher in de rol van de ‘husband’ die ‘wants to move on’: “Ze is geweldig, maar ik hou niet meer van haar.”
“We hebben alles gedeeld, op het bed na.” (Samsom). “Het is geen verwijt, het is een verschil.” (Asscher). De show ‘goes on’. De auteur van het boek over kickbokser Badr Hari, Abdelkader Benali, staat op en leest een verhaal voor over de crèche van zijn dochter Amber, als metafoor van de maatschappij: “Op de crèche geloof ik in de maatschappij, buiten alleen in espressokoffie. Het zijn barre tijden.” Het publiek klapt en het is geen politiek applaus. Van de schrijver wil het publiek niets anders dan verhalen.
De volgende ronde. Nu mogen mensen in de zaal vragen stellen aan de twee hoofdrolspelers.
“Hoe heeft het zo ver kunnen komen?”, luidt de eerste vraag. “Ik ben opgegroeid in de Schilderswijk, ik mis de autochtone Nederlander in de Schilderswijk. Ik mis de kleur.” Stilte. “Eigenlijk,” zegt Ferry Mingelen, “mist u meer het wit en minder de kleur!” “Zo is het.”
De volgende vraag komt van de ‘laatste witte vrouw in de Schilderswijk’. “En, hoe bevalt dat?” vraagt de presentator. “We moeten niet laten gebeuren wat Wilders wil,” zegt Lodewijk Asscher. “De dochter van Benali en mijn zoontjes moeten elkaar kunnen zien.” Zoals bij elk goed programma leeft het publiek met het podium mee. Iemand wil nog een vraag stellen. “Wat doet u?” vraagt de presentator. “Wat ik doe? Ik sta hier!” Gelach. Maar het register verandert: “Onze jongens wachten tien jaar voor een sociale woning, maar de vluchtelingen die komen krijgen meteen een huis.” “Vluchtelingen moeten ook in Benoordenhout gaan wonen, waar Rutte woont,” knikt Asscher. De staande man is nog niet klaar: “Ze gebruiken de Schilderswijk als pispaal.” Gelach. Rumoer.
Tijd voor muziek. De muzikanten zijn twee zussen uit een muzikale familie met dertien kinderen. De ene zus speelt viool en de andere wil rappen. Maar het lukt niet. Na dertig seconden stopt de rapster: “Sorry, ik moet opnieuw beginnen, ik heb een black-out.” Het publiek klapt ter aanmoediging. De viool begint opnieuw. Maar nog een keer: “Sorry, door de zenuwen…” Er wordt niet geprotesteerd, de mensen zijn ook niet voor de muziek gekomen. Ten slotte komt de mooiste vraag uit de foyer, want ook die is vol en de mensen daar kunnen het debat op een groot scherm volgen.
Het was een mooie avond, met twee politici die graag in de boksring staan, maar ook kunnen schaken, en met een bijzonder warm publiek (niet alleen fans) voor de goed getrainde Samsom en Asscher. Maar die vraag, wilt u weten hoe die laatste, mooie vraag uit het publiek luidde?
“Welke vrouw kan ook doen wat jullie doen, maar dan beter? Namen graag!”
Den Haag Centraal, 17 november 2016
Afscheidsfeest van een hoofdredacteur
Het is het afscheidsfeest van Casper Postmaa, hoofdredacteur van de krant die u nu leest. De muren van de kamer zijn volgeplakt met de bladzijden van de laatste editie. “Waar sta jij?” “Hier.” En je wijst je column of rubriek aan. Handen schudden. “Schat!” “Kus kus.” Nog meer handen schudden. “We zien elkaar weer.” “U bent…?” “Ik ben…” “U bent de nieuwe…” “Ja, ik herkende je van de foto!” “Water?! Wie drinkt er nou water in deze tijd?” “Ik drink geen alcohol.”
“Vandaag heb ik een lezer gesproken die zei dat…”
“Casper heeft het goed voor elkaar…,” begint uitgever René Wagemaker zijn speech in de overvolle redactiekamer. Naast hem bromt Casper iets. René draait zijn hoofd naar de scheidend hoofdredacteur: “Je zou me ditmaal niet tegenspreken!” En dan weer tegen de aanwezigen: “Met de krant is Casper geslaagd in alle opzichten. Financieel, inhoudelijk…”. Stilte. “Op de redactie heeft hij rust gebracht.” Zucht. “Het gaat bijzonder goed met de krant.” “Roep niet te hard,” roept Casper. Lachen. Klappen. “Hij heeft het stokje overgedragen aan Herman.” (Herman Rosenberg, de nieuwe hoofdredacteur.) “Herman, waar ben je?” “Hier, achter!” “Heel bescheiden!” “En nu heffen we het glas!” Iedereen heeft een glas in de hand, behalve Casper. Iemand geeft hem een fles.
“Dit was mijn laatste baan in de journalistiek,” geeft de oud-hoofdredacteur nostalgisch toe. Hij vertelt over zijn jonge jaren als journalist, toen hij twee keer in een nacht werd wakker gemaakt om naar een moord te gaan, omdat hij ‘dichtbij woonde’. Over zijn eerste werkgever, over de veertien chefs die hij ‘toen’ had bij de Haagse Courant. “Alle dingen die ik bij de krant heb gedaan, vond ik fantastisch.” Hij bedankt Annerieke Simeone, (‘mijn rechterhand’), René (‘In het begin vroeg ik me af wat je allemaal in die kamer deed’) en Jessie, zijn vrouw – alle ogen zijn nu op Jessie gericht – (‘Veertig jaar lang een feest’). Wauw! Klappen. Nostalgische klappen.
René: “Ik wil nog één ding zeggen: er komt sushi!”
Het afscheid, dit is het dan. Niet dat we nu al weggaan, zeker niet. Immers: je leest elkaars artikelen wel (‘tuurlijk lees ik jou… als ik niet kan slapen’, ‘jouw stuk over ADO’, ‘Ik lees je altijd’), maar je ziet elkaar niet vaak. “Was je er de vorige keer bij, in de kroeg?” “Nee.” “Maar je zat naast mij, toch?” Als ik een lijst zou maken van de onderwerpen die aan bod komen, zou deze, in willekeurige volgorde, zo kunnen klinken: Herta Müller in het Duits, Faust op de middelbare school, Paus Johannes Paulus II en de Poolse cultuur, het communisme, ‘of course, Hillary’, Kafka, Thailand, echtscheidingen, ‘een keer bij mij op het podium komen’, vrouwen die de baas spelen, kinderen, vetblokkers, reïncarnatie, vlinders en natuurlijk… sushi. “Hier heb je stokjes.” “Oké, met je hand dan.” “Nog meer wijn?” “Ik drink geen wijn.” “Toch een glaasje?” “Oké, maar niet meer dan één.” “Waar is je glas?” “Hier, even wachten, ik heb nog een slokje.” “Wat, water?” “Neeeee, wijn!”
Den Haag Centraal, 10 november 2016
Museumnacht
Het is Museumnacht in Den Haag en de nacht heeft een thema dat veel mensen aanspreekt en toch ook niet: ‘Nep’. Hoe nep kan het thema ‘nep ‘zijn?
Klokslag half acht sta ik bij de artiesteningang van de Koninklijke Schouwburg en ik ben niet eens de eerste in de rij. Er klinkt zachte muziek, gedraaid door een dj die niet precies lijkt te weten wat hij draait: “Jaren dertig, hm… (kijkt op het etiket van de vinylplaat), Mister Hayley”. Zoals de komeet? “Hm… ja.” Op de ouderwetse toonbank staat: ‘Play it again, Sam!’ De rij wachtenden voor de ‘erotische verhalen’ (voorgelezen door acteurs van het Nationale Toneel) wordt beziggehouden door een illusionist. De mensen in de rij lachen, ze komen dichterbij en… vertrouwen hem.
“Wie geeft mij zijn trouwring?”
Ik niet.
We gaan naar binnen, langs de kleedkamers. Tim Akkerman wacht ons op, met zijn gitaar: “Ik heb zes minuten om jullie te entertainen.” Na tien minuten gaan we richting het grote podium. De acteurs staan al op hun publiek, op ons, te wachten. Het podium ruikt zoals alle podia, naar stof en roem. We kunnen gaan zitten, blijven staan of gaan liggen, op grote rode kussens. Iemand valt, niets ernstigs. Dan de erotische verhalen. Zoals in de tijd van Boccacio, bedenk ik. Wie zegt nu dat onze eeuw droog, virtueel en… nep is? En dan die meisjes: in prachtige jurken, gekleed zoals je je kleedt wanneer je… naar erotische verhalen luistert. Boven het doek hangt een Klimt – pas nog bekender geworden, als dat nog nodig was, door de film ‘Woman in Gold’.
Opnieuw valt er iemand. Er wordt voorgelezen uit ‘Les liaisons dangereuses’. Maar ook uit modernere bronnen. “Waar wil je hét doen?” klinkt het. “In het toilet of in de sauna, in de trein ergens tussen Amsterdam en Antwerpen, in het toilet van het Hilton.” De drie oude dames achter mij die tijdens het voorlezen tot nu toe bezig waren geweest met achtereenvolgens de rits van hun jas, de rits van hun tas, hoesten en neus snuiten, ademen nu in koor, zwaar.
Van Boccacio gaan we naar de foyer. Er is een silent disco. Voor mij té ‘silent’, want in mijn hoofdtelefoon hoor ik niets. Gelukkig wel ‘buiten’ de hoofdtelefoon: in dezelfde foyer speelt de band La Garçon. Maar hoezo ‘la’? Don’t ask. De Nobelprijs voor de literatuur zullen ze wel nooit winnen (‘watch your step’, klinken de verzen), maar het ritme is lekker en mensen dansen, La Garçon is goed bezig. Meisjes in suikerspinrokken delen gedroogd fruit uit, op de tafels staan schalen vol lekkere snacks, voor de fanatiekelingen ook gezonde snacks. Geen frikandellen uit de muur in de foyer, maar chocoladerepen.
Onderweg naar huis maak ik nog een overstapje bij het Mauritshuis. Er worden mini-Magnums uitgedeeld en in de Engelse telefooncellen buiten bij het museum kun via een virtual reality-bril midden in een Vermeer belanden of… je kunt je nagels laten lakken bij de entree. Of je kunt de collectie bezoeken. Of een linnen tas bedrukken en met kraaltjes versieren. Toch zitten de meeste mensen in de foyer van het museum, waar een neppe George Michael een optreden geeft. Niet slecht, helemaal niet slecht voor een neppe wereld, maar ik heb meer aan reality.
Ik besluit dat ik een groot fan ben van La Garçon.
Den Haag Centraal, 3 november 2016
Paco Peña, de kerk en de geschiedenis
Voor wie nog nooit in het Zuiderstrandtheater in Den Haag is geweest: ga vooral!
Ik had een uitnodiging voor een ‘exclusieve bijeenkomst’ met aansluitend een bezoek aan de voorstelling ‘Misa flamenca’ van Paco Peña. Om zes uur stap ik dus naar binnen, hoewel de ‘Misa flamenca’ pas om acht uur op het programma staat. Marc Noyons, expert op het gebied van cultuurfinanciering, opent de bijenkomst. Daarna vertelt Henk Scholten, directeur van het Zuiderstrandtheater, over dit ‘in principe tijdelijke theater’ dat mensen wil raken en verbinden. Tweede Kamerlid Fatma Ko?er Kaya wordt nostalgisch en stelt dat Den Haag voor haar een bewuste keus was. Door de enorme ramen zie je een volledig gekleurde zonsondergang in de gang. Het lijkt erop dat de organisatoren voor een romantische avond hebben gezorgd. De natuur voert haar eigen show op. Lekker eten, multicultureel (Griekse salade, groentecurry) en ‘exclusief’: konijn. Bekende gezichten, publieke gezichten (Noraly Beyer, oud-nieuwslezeres van het NOS Journaal en actrice, “Weet je hoeveel deuren zij voor niet-Nederlanders heeft geopend?”).
Ineens is het 20 uur.
We begeven ons naar een volle zaal.
‘In Misa Flamenca mengt Paco Peña zijn katholieke opvoeding en zijn flamenco-achtergrond tot een meeslepende spirituele ervaring.’ Ik lees dat de bisschop van Cordoba persoonlijk zijn zegen heeft gegeven voor het aanpassen van de misteksten.
De Misa is gecomponeerd voor drie flamencogitaren, drie zangers, een flamencodanser en een klassiek koor. Theaterkoor Dario Fo zingt de koorwerken.
In het donker geven de gitaren op het podium licht. Zodra zanger Rafael Montilla Moya zijn klaagzang inzet, is het podium geen podium meer, maar een kerkhof. Af en toe hoor je iemand ‘Paco’ roepen of ‘olé!’ Het eerste deel bevat teksten van Frederico Garcia Lorca (een variant op ‘Les cuatros muleros’ en ‘El cafe de Chinitas’). Bij het horen van de klaagzang stel ik me voor hoe hij bij het nog onbekende graf van Lorca zit te rouwen. Paco Peña roept niet alleen de kerk op, maar ook de geschiedenis van Spanje. Tachtig jaar na de moord op Lorca speelt de geschiedenis balletje-balletje met zijn graf: ‘dit is het, dit is het niet’.
Ik zou Paco Peña willen vragen hoe dat voelt, je cultuur vertegenwoordigen. De mis nadoen? Wie voelt als eerste de catharsis: de artiest, die zijn cultuur vertegenwoordigt, die op het podium zijn eigen volk speelt, of de toeschouwer, die zich laat opnemen in de expressie van het volk?
‘Santo, Santo, Santo el Senor, ay, ay, ay.’ De zaal trilt als bij een lichte aardbeving, want iedereen doet mee: de ‘palmas’ klappen, de voeten stampen. De flamencodanser springt en stampt en gaat maar door, hij trilt en geeft zich volledig aan het publiek.
Op het laatst zingen ze zonder pauze, zonder stoppen, het ene lied gaat over in het volgende, het publiek wil klappen, maar weet niet meer wanneer, de zangers en het Koor zingen een eeuwige zang, vol pijn en verlangen, boven elk publiek verheven. De zang voor God, de zang die geen publiek nodig heeft, die voor zichzelf genoeg is. De zangers staan op en vertrekken, ze komen terug en zingen en spelen nog een keer. Wie kan dat? De kerk en de geschiedenis nadoen, op een dergelijke manier dat je je niet wilt terugtrekken, maar juist meer wilt horen en zien? Kunst kan dat, Paco Peña evenzo.
Den Haag Centraal, 27 oktober 2016
De ADO-familie
ADO Den Haag-Ajax. Afgelopen zondag was het zover. Voor de eerste keer in mijn leven maak ik een voetbalwedstrijd in een stadion mee! En het wordt een van de leukste ‘eerste keren’ op mijn lijst. De uitnodiging kwam van oud-voorzitter Pierre Heijnen, maar hij schrikt wanneer hij me ziet. Helemaal in het… rood gekleed. “Ga alsjeblieft terug om je om te kleden.” Vliegensvlug pak ik iets in het groen en… groen uit de kast.
Parkeer, loop het stadion in en ineens begrijp je waarom de kerken in Den Haag ‘s zondags zo leeg zijn! Binnen in het stadiongebouw wordt een andere religie beoefend, met veel aanhangers. Ik loop van de ene… businessclub naar de andere. De ene nog drukker dan de andere. Alleen maar nette mannen, in ieder geval alleen maar nette jassen. In de ene club speelt iemand saxofoon, in de andere verwelkomt Fred Zuiderwijk het publiek en wenst het elftal succes. “Ajax…,” zegt hij, “blijft altijd moeilijk.”
Op naar de tribunes! Er zitten 15 duizend mensen. De tribunes van de fanatiekelingen, de tribunes van de gezinnen, de minder fanatieke tribunes. De mannen in mijn omgeving groeten elkaar en maken praatjes. Ze kennen elkaar nog uit hun kindertijd. Waar vandaan? Van hier, de tribune, eh, niet echt híer, het was in het Zuiderpark, maar wel op de ADO-tribune. Allemaal oud-collega’s of oude vrienden. Voor me zitten een vrouw met twee kinderen en haar man. Wie? Bruno Bruins, bestuursvoorzitter UWV. En de anderen? Andere vrienden. Handen schudden.
Groengele majorettes op het gras. Storky, de ooievaar. De fanatiekelingen op de tribunes tegenover me doen hun shirt uit en spelen allemaal ‘helikopter’. Er komt gas uit, in dezelfde kleuren, groen en geel. Rumoer.
“Oh oh Den Haag. Mooie stad… Ik zou met niemand willen ruilen.”
Het spel is al begonnen.
“Kanon! Kanon! Kanon!”
“Loopt-ie een beetje te wandelen?”
“Hij is goed!”
In de 20ste minuut de eerste goal voor Ajax.
“Jagen! Jagen!” roept de tribune.
Iemand achter me roept vanuit zijn longen: “Sé-rieus?” De eerste lettergreep klinkt alsof hij de schreeuw de hele dag heeft geoefend.
“Kanon!”
“Kanon!”
Pauze. Ik eet een hotdog en ontmoet dé verteller van ADO Den Haag, Harry Suiker. Hij brengt me naar een oude foto in een vitrine en tussen de kinderen op de foto wijst hij zichzelf aan: “67 jaar bij deze club!”
Terug op de tribune.
0-2 voor Ajax. De kale man voor me schreeuwt naar de coach. Iemand klapt. Waarom? “Ironische klappen.” Dit is een nieuwe semantiek, voetbalsemantiek, de ironie ontgaat me.
“Haags kwartiertje”. Het begint duidelijk te worden, sommigen op de tribune staan op en vertrekken.
“Kanon!’ Er is nog hoop!”
De fanatiekelingentribune zingt weer “Oh oh Den Haag. Mooie stad…”
We staan op en gaan, in rijen naar binnen. Het spel is afgelopen, maar dat geldt alleen voor het spel op het veld. Binnen wordt wijn gedronken en worden bitterballen gegeten. Weer gaan we van de ene businessclub naar de andere. Beneden liedjes van Andre Hazes, boven de saxofoon. Twee meisjes van het Spierfonds lopen met hun collectebus rond. De jonge generatie voetballers die nog op de basisschool zit, vraagt handtekeningen aan de minder jonge helden. Verderop worden interviews gegeven, hier lopen de oude helden van vijftig jaar geleden met hun stok naar de… Senaatskamer. “Zie je hem? Piet de Zoete!” Kinderen, hun moeders, vaders, helden, oud-collega’s: ADO is één grote familie, waarbinnen veel gebeurt. Ook voetbal.
Den Haag Centraal, 20 oktober 2016
Top uitzonderingen
De Stadsschouwburg Amsterdam was maandagavond geheel gevuld met vrouwen ter gelegenheid van het door Opzij georganiseerde Top 100 event.
Het is al donker als ik naar binnen ga. Al die vrouwen in het donker, het past niet bij het beeld dat Nederland van vrouwen heeft. Wanneer de lichten even aangaan, zie je als eerste een klein groepje opgewonden vrouwen in roze capes met daarop de tekst ‘Mama Power/single moeder’. En een man, de enige die ik de hele avond zie.
Prinses Mabel van Oranje wordt als eerste op het podium gevraagd. Ze vertelt het verhaal van Gita, een vrouw die als meisje was uitgehuwelijkt. De zaal hangt aan haar lippen. “Iedereen in de wereld kan het verschil maken, maar niemand kan het alleen.” Prinses Mabel vertelt verhalen, ze zoekt naar oplossingen en geeft ‘lessen’. “Het onmogelijke is mogelijk. Als je het onmogelijke mogelijk wil maken, moet je pragmatisch te werk gaan.” Het doet iedereen goed om te horen dat er veel gedaan wordt voor de vele Gita’s in de wereld. Toch nog niet genoeg.
Dan is het de beurt aan Zizi Fernandez, de kracht achter ‘Mama Taxi’ uit Rotterdam, en Vivianne Bendermacher, die haar toespraak begint met: “Ik ben nu bijna zes maanden zwanger van een meisje.” Bendermacher vertelt over Sophia, een robot die zelf een conversatie kan voeren en die een concurrent van onze dochters op de arbeidsmarkt zal worden.
Petra Stienen, senator en arabist, wil dat iedereen in de zaal gaat staan, even, want de zaal zit vol uitzonderingen. Hasna el Maroudi is de laatste op het podium, met misschien wel de leukste toespraak van de avond. “Van alleen lief wordt niemand beter.” Het publiek roept haar twee keer terug op de bühne.
Geleidelijk stijgt de spanning. De tien categorieën die elk met een top 10 in de lijst van topvrouwen zijn vertegenwoordigd, worden genoemd: onderwijs en wetenschap, gezondheidszorg, cultuur en media, justitie en openbare orde, bedrijfsleven, ondernemers, politiek, openbaar bestuur, goede doelen, toezichthouders. Honderd Nederlandse vrouwen uit Nederland. Misschien ook iemand uit Den Haag, niet bij de eerste tien, helaas, maar bij de volgende negentig.
Tromgeroffel. “Te vroeg!” roept juryvoorzitter en oud-minister Sybilla Dekker. Want voordat de naam van de winnares wordt bekendgemaakt, wil ze het publiek nog iets over haar vertellen: dat ze voor diversiteit en strijd is, dat ze ooit tegen haar man heeft gezegd: ‘Ik laat het los, ik wil non worden, ik ga naar een klooster!’, waarop haar man had geantwoord: Doe dat niet, want binnen twee weken ben je daar moeder-overste!’. Gelach. “En de winnares is…” Weer tromgeroffel.
José van Dijck!
José van Dijck, de eerste vrouwelijke president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, nu de invloedrijkste vrouw van 2016!
Applaus. En weer een speech. En muziek: “Vandaag eeeeer ik jouuuu!”
Lichten aan. Nu kun je iedereen zien.
In de hal, vrouwen. Bij de garderobe, vrouwen. ‘De uitzonderingen’, zoals Petra Stienen ze noemde in haar speech. Buiten, vrouwen. Bij de tramhalte, vrouwen. “Leuk!” zegt de enige man die ik in de zaal gezien had en die nu bij de halte staat te wachten. Leuk. Maar jammer dat zo’n evenement uitzonderlijk is, net als de vrouwen in de zaal.
Den Haag Centraal, 13 oktober 2016
De maakbare stad
Dat de zaal van theater De Vaillant op een maandagavond bij een gesprek over de situatie in de cultuursector vol zit, kan twee dingen betekenen:
1) dat het niet goed gaat in de cultuursector;
2) dat het wel goed gaat in de cultuursector.
De mensen in de zaal hadden ook beide antwoorden kunnen geven.
Dit najaar verdeelt de Haagse gemeenteraad de cultuursubsidies voor de komende vier jaar. Wat verandert er in Den Haag en, preciezer gezegd: wie gaat, wie komt en wie blijft? Het houdt de gemoederen al geruime tijd bezig.
‘’Wie is er afgelopen week bij een cultuurgelegenheid geweest?” Met deze vraag opent gespreksleider Patrick van der Hijden de avond. Hij is alert en veel efficiënter dan het grote scherm achter hem waarop de namen van de sprekers worden geprojecteerd. Al in de eerste minuut van de avond geeft het scherm er de brui aan.
De eerste gast die Van der Hijden interviewt, is wethouder van cultuur, Joris Wijsmuller: “In een zeer breed en rijk cultureel klimaat moet je soms keuzes maken.”
‘’Welke keuze was de meest pijnlijke?” vraagt de presentator door en voordat de wethouder zijn antwoord kan geven merkt Van der Hijden nog op, dat ‘de mensen met gespreide oren zitten te luisteren’.
“De Appel was een pijnlijk besluit.”
De avond is nog pril. Je hoort niemand in de zaal. Of iedereen luistert zo geconcentreerd naar de sprekers dat je de geluiden van anderen niet meer hoort.
Nu komen vaste toeschouwers van de Haagse culturele instellingen naar voren. Ze betonen hun liefde en loyaliteit. Vrienden van de Koninklijke Schouwburg, van het Lucent Danstheater, van het Zuiderstrandtheater, van het Gemeentemuseum, van De Appel, van Korzo. Het Haagse culturele podium heeft veel toeschouwers en krijgt veel liefde. De liefdesverklaringen verschillen van gewoon (‘Het is niet zo dat ik alles wat ze doen goed vind’) tot gepassioneerd (‘Ik ben grote fan van David Geysen, alles gaat beter sinds David Geysen regisseert, voor David was er een andere persoon die…’, enzovoort). Als later op de avond Henk Scholten, directeur van het Zuiderstrandtheater, het woord neemt, komt hij terug op de woorden van de grote vrouwelijke fan van David Geysen en neemt hij het op voor Arie de Mol.
Elk kwartier betreden nieuwe sprekers het podium. De vragen van Van der Hijden zijn goed toegespitst op de functie die de gast in de culturele sector bekleedt.
“Hoe zorgen we dat we een stad worden?”
“Dat kan. Kunst en cultuur kunnen daarvoor zorgen,” meent PvdA-raadslid Bulent Aydin. Maar de meningen van raadsleden verschillen. “Kunst en cultuur kunnen geen sociale problemen oplossen. En het is onzin om te geloven dat als je geen cultuur aan de kinderen geeft, ze verloren zijn.” De woorden van VVD-raadslid Arjen Lakerveld veroorzaken voor het eerst rumoer in de zaal.
Maar over het algemeen zijn de sprekers het met elkaar eens: “Den Haag heeft veel culturele parels. Vroeger waren de zalen voor de helft leeg, nu niet meer.”
“Stel dat het geld toch niet komt,” zegt de gesprekleider. “Wat doe je als je het geld niet krijgt?”
“Dat,” roept Henk Scholten, “dat vind ik een onfatsoenlijke vraag!”
Na afloop van het programma is er niemand die gelijk weggaat. Waaruit je kunt concluderen dat zelfs een avond over cultuur een stad kan maken. En dat op een maandagavond. In De Vaillant.
Den Haag Centraal, 6 oktober 2016
Prinsjesdag
“Ik zie paarden, meeeensen!” roept een beugel.
Op het Lange Voorhout, in afwachting van de Glazen Koets. Aan de kant van theater Diligentia allemaal kinderen. Oranje vesten en oranje ballonnen. Af en toe ontploft er een, al dan niet per ongeluk.
“Els, ken je die?” vraagt een meisje dat op een paaltje is geklommen. Ze brengt een telefoon waaruit rapmuziek klinkt, naar het oor van haar vriendin. Een groep jongens naast hen begint een vechtpartij met gele ballonnen.
“Méér paarden!” roept de beugel weer.
Je hoort gerommel.
“Ik zie ze!”
Een zee van armen met telefoons en iPads gaat omhoog. En daarna weer omlaag. Vals alarm. Nog geen Glazen Koets.
“Mark Rutte staat daar ergens, ja, allemaal… pers!”
Precies voor Diligentia, op de stoep, veel mannen in pak met een glas in de hand. De voorbijgangers gluren af en toe naar hen. Je kunt niet dóór de groep lopen; een beveiliger, de kleinste van al die mannen in pak, hijzelf ook in pak, houdt je tegen. De mannen in pak nemen een slok uit hun glas en kijken met serieuze blikken naar de overkant, waar andere mannen in pak, onder een groot tentzeil, eveneens glazen in hun hand houden. Aan deze zijde staan de mannen (en welgeteld één vrouw) van de… ABN AMRO, aan de overzijde de ‘vrijwilligersorganisaties’, aldus de kleine beveiliger. “Maar ik zie ook politici onder hen.” “Ook politici.”
“Hoe iedereen daar staat te drinken, aan de wijn is, dat vind ik echt…” schreeuwt een mevrouw in het oor van haar compagnon. Het eind van de zin is niet meer te horen, de vrouw verdwijnt in de mensenstroom.
Een politieman deelt waterflessen uit aan collega’s.
Een Chinese man met een kroon van Oranje op zijn hoofd roept iets in het Chinees tegen zijn Chinese vrouw, die ook een papieren kroon van Oranje draagt. Ze verstaan elkaar niet, ze lopen met de stroom mee richting de Koninklijke Schouwburg.
Het is al één uur.
Soldaten op paarden. Ze roepen iets.
“Kijk! Daar komt al wat!” probeert een moeder haar huilende kleuter te kalmeren. Zonder succes, maar de fanfare die nu duidelijk hoorbaar is, trekt wel zijn aandacht. Het kind stopt met huilen.
De zee van armen met telefoons en iPads gaat weer de lucht in.
“Hebben jullie de koning gezien, jongens?”
De Glazen Koets is ons gepasseerd, maar de mensen blijven staan. Op de weg waar net de koets reed, rijdt nu een autootje van de gemeente, dat schoonmaakt achter de paarden. Het is komisch en iedereen lacht.
De tribunes tegenover Hotel des Indes, voor het Escher Museum, zitten nog vol. Je hoort de stem van Willem Alexander uit de luidsprekers klinken: “… Nederland. … in Nederland”.
Uit de luidsprekers: “De zorgtoeslag gaat omhoog.”
“Gaat omhoog,” herhaalt een oude mevrouw.
De politiemannen kijken relaxed: “Bijna afgelopen.”
Overal staan mensen, ze eten patat en luisteren naar de speakers. Het voelt als na een zonsverduistering, het moment dat iedereen zijn brilletje heeft afgezet. Het is warm en het ruikt naar friet. De stem uit de luidsprekers klinkt van alle kanten. Het doet soms orwelliaans aan, maar de stem zegt weer: “…Nederland …in Nederland.” Zodat je niet vergeet waar je bent.
In Nederland. Op Prinsjesdag.
Den Haag Centraal, 29 september 2016
B-Unlimited sfeervol van start
Het is vrijdagavond, half acht. De bibliotheek aan het Spui verandert in een theater. Rode loper, gedempte lichten, sfeer. Binnen staan twee rijen, de ene met mensen die vooraf een kaartje hebben gereserveerd, de andere met degenen die ondanks dat het evenement is uitverkocht, toch nog een toegangsbewijs hopen te bemachtigen. Het is de avond van de feestelijke opening van B-Unlimited, het nieuwe ‘Haags centrum voor literatuur, debat, science’, een samenwerkingsverband van de Centrale Bibliotheek en Writers Unlimited, de organisatie achter het gelijknamige literatuurfestival in Den Haag. De opening is een evenement met grote gasten: zomergast-2016 Griet Op de Beeck en zomergast-1992, Charlotte Mutsaers, geïnterviewd door schrijver Abdelkader Benali.
Op de eerste verdieping van de bibliotheek is het theater. De bar is open, er klinkt zachte muziek, de laatste bezoekers druppelen binnen. De zaal is vol en technici zetten er snel nog wat stoelen bij. Wethouder Joris Wijsmuller verricht de opening. En dan begint de show. Griet Op de Beeck begint. De volle zaal hangt aan haar lippen. Ze spreekt vlot en weet precies wat het publiek van haar wil horen. Alle mensen lijken tevreden, als kinderen aan wie voor het slapengaan een verhaal wordt voorgelezen.
“Godverdomme” zegt Griet Op de Beeck. Tot driemaal toe, bijna achter elkaar. Op een man in de zaal maakt het kennelijk zo’n indruk, dat hij opstaat, zo in het halfdonker, om haar beter te zien. Of misschien wil hij haar rode laarzen zien. “Stiekem ben ik een beetje verliefd op haar,” zegt een meisje en ze zucht zacht.
De muziek die na het interview volgt, houdt de sfeer vast. Het is Arabische muziek. Eerst Griet op de Beeck op dreef, nu Sheherezada zelf! Karima el Fillali zingt en wordt daarbij meesterlijk begeleid door Jamil Al Assadi, op de kanun, een snaarinstrument uit het Midden-Oosten. De woorden van het lied versta je niet, maar je kunt ze herhalen, tot je in trance komt. El Fillali doet het voor iedereen voor.
Dan is het de beurt aan Charlotte Mutsaers. Fit, vrolijk, grappig, serieus, ernstig. Tijdens het gesprek met Benali stapt ze spontaan twee keer van het podium af, om haar eigen huis aan te wijzen op een projectiescherm: “De vloer is geel, hier, achter, bij dit raamkozijn. En ja, dit is mijn hond!” Et cetera. De mensen in de zaal genieten. “Er zijn schrijvers die ja of nee zeggen tegen het schrijven of tegen het leven. Arnon Grunberg zegt nee tegen het leven en ja tegen het schrijven.” “Wat zijn dat, overwinningen van het leven?” vraagt Benali. “Intimiteit, bijvoorbeeld,” antwoordt Mutsaers. En ze vervolgt: “Maar ik vind literaire prijzen ook leuk!” De presentator is zich bewust van het feit dat hij even een groot kind van 74 jaar oud voor zich heeft en twee seconden later ineens een scherpe politica. Af en toe lijken de schrijfster en de schrijver op Vladimir en Estragon uit ‘Wachten op Godot’.
Het is al laat als iedereen weer huiswaarts gaat. Gesigneerde boeken onder arm, een glas champagne op. Over de agenda van de echte God(ot) weten we niets, maar als er een god van het entertainment bestaat, was hij afgelopen vrijdagavond zeker in de Haagse bieb: volle bak, literatuur, muziek, theater. En champagne. B-Unlimited.
Den Haag Centraal, 22 september 2016
Kerstcadeau in september
Twee parkeerplaatsen na elkaar, om twaalf uur ’s middags al redelijk vol. Veel fietsers en ook veel voetgangers. Allemaal mensen die de eerste dag dat Museum Voorlinden voor het publiek geopend is, niet willen missen. Je ziet het landhuis dat nu een restaurant is (het terras zit al vol). Maar je komt voor de kunst en niet voor de thee, dus je loopt verder. In de grote hal van het nieuwe gebouw scant iemand de tickets. Je bent binnen en het eerste wat je ziet, is een hoop mensen. En dán pas de kunstwerken aan de muur. Mensen. Mensen die de muren checken, de vloer willen ruiken, het licht doorgronden. “Zo’n mooi licht,” zucht een vrouw naast me, terwijl ze naar het plafond kijkt. “Fascinerend,” vult haar man aan. “Ik ben er helemaal weg van,” roept een oudere man zo enthousiast dat je verwacht dat hij erbij gaat huppelen. “De bouw is helemaal van deze tijd,” geeft zijn vrouw hem gelijk. Ze is iets langer dan hij, gekleed in een jurk van Mondriaan-inspiratie, met bijpassende, minimalistische oorbellen, de ene wit en de andere zwart. Ze bewonderen ‘Couple under an umbrella’ van Ron Mueck: twee reuzenlichamen van een man en zijn vrouw op het strand. Ontzettend realistisch gemaakt, twee reuzen in het land van hun lilliputachtige bewonderaars. De reuzenvrouw ziet er moe uit en lijkt een beetje afwezig, haar reuzenman laat zijn arm op de hare rusten, met een teder en vertrouwd gebaar. “Het lijkt wel alsof ze alzheimer heeft,” fluistert een meisje en ze trekt het lichaam van haar vriend dicht tegen zich aan. Geen ander kunstobject in het museum dat méér wordt gefotografeerd.
Het is vroeg in de middag, maar het zou ook een avond in de schouwburg kunnen zijn, afgaand op hoe de vrouwelijke bezoekers gekleed zijn. Sommige jurken verdienen het net zoveel als de schilderijen om aan de muur te hangen. Blote ruggen, een heleboel ‘little black dresses’, juwelen.
In een van de zalen draait een film met Ellsworth Kelly, een zaal verderop bewondert iedereen de ‘Table with three legs’ van Ai Weiwei. Het oog en het brein worden tegelijk geprikkeld. Een ploeg van TV West weet niet waar te beginnen. Een journalist van het AD polst het enthousiasme van de bezoekers. Twee oude vrouwen staan met hun rug naar de kunst en bewonderen de tuin die het gebouw omringt: ‘Nature versus culture’. Ze zijn niet de enigen, buiten roept iedereen de namen van de bloemen: “Dit is een dahlia, dit een chrysant.”
Je loopt terug naar het landhuis om een kopje koffie te drinken.
“Het gezicht kwam me zeer bekend voor,” zegt een man van middelbare leeftijd, zo hard en blij dat iedereen naar hem kijkt. In het restaurant komt het eten laat of het komt niet. “Problemen met de wifi,” verontschuldigt de zaalchef zich. De jonge, blonde obers en serveersters lopen rond met volle borden in de lucht, confuus. “Ik heb een uur geleden besteld,” klaagt een man. Misschien dat al die jonge, blonde mensen geen obers, maar kunstenaars zijn.
De dag is nog lang, de kunst is mooi en het is pas de eerste dag voor het publiek.
Het is ook pas september, maar het lijkt alsof Den Haag zijn kerstcadeau al heeft gekregen: Museum Voorlinden.
Den Haag Centraal, 15 september 2016
VVD-BBQ in Scheveningen
Twee jonge leden zijn de eersten die ik spreek. De een wat teruggetrokken, wantrouwend, de ander, langer, heeft goede tanden en wil bijten. Hij bijt in mijn vraag. Wie houdt er niet van een (jonge) Brutus? Hij is net verhuisd van Zoetermeer naar Den Haag, om het te gaan maken in de politiek. ‘Politiek is als topsport’, in de politiek ‘moet je scherp zijn’, et cetera. “Maar er ontbreekt iets,” zeg ik, “waar is de mens hier?” “Ik ken wel iemand in de Schilderswijk,” antwoordt hij. Jonge wolven stellen nooit teleur en verassen ook nooit. Dan spreek ik iemand die zijn best doet in de Archipelbuurt. Die mij voorstelt aan de Haagse fractievoorzitter Martin Wörsdörfer. Dat ook hij niet naar ‘Zomergasten’ met premier Rutte kijkt (‘Wanneer?’ Vandaag!’) is ook geen verassing meer. Want wie kijkt er wel? In ieder geval geen van de VVD’ers bij de barbecue, niet live tenminste.
“Wat doen jullie hier allemaal?”, vraag ik de fractievoorzitter.
“Op een relaxte manier over serieuze dingen praten,” lacht hij. Hij lacht veel. Ook als hij mijn vraag herhaalt: “Wat ik in de politiek doe? Ik wil lol hebben in mijn werk!” Ik doe alsof ik het niet gehoord heb en geef hem de tijd om op een ‘relaxtere’ manier iets ‘serieuzers’ te bedenken. Maar hij herhaalt zijn antwoord. Kwestie van leeftijd, denk ik. ‘Scherp’, ‘topsport’, ‘ik ken iemand in de Schilderswijk’ zijn misschien voor beginners. Ik lach ook, want voor mijn Oost-Europese oren is het niet te geloven. “Dictator Ceausescu… Roemenië,” leg ik hem uit. “En hoe is het om iets democratisch te ervaren?” vraagt de Nederlander mij. Maar sommige vragen klinken beter als ze retorisch zijn.
Dan komt wethouder Boudewijn Revis naar voren, die een toespraak begint, tenminste als de microfoon het doet. Voor een zangeres kan zoiets een moeilijk moment zijn, voor een politicus niet. Revis spreekt gewoon zonder microfoon. Over de economische crisis van vier jaar geleden, over het feit dat Den Haag de VVD nodig heeft, dat de partij bij de volgende verkiezingen twaalf zetels moet halen.
“En die 2000 euro?” vraagt een stem achter me. Gelach.
“Die heb je gehad,” zegt Boudewijn, “dankzij de VVD.”
Het lijkt erop dat niemand honger heeft, want terwijl de salades op de tafels worden gezet, doet iedereen (en zeker de jongelui) op de iPhone mee aan een… quiz over Den Haag.
“Wie is jouw favoriet?” vraag ik aan de fotograaf van de partij. “Boudewijn, goeie vent.”
Het eten op de tafels staat gereed. Voordat ik wegga, check ik de namen van de aanwezigen bij de fotograaf: Hans van Baalen, Jan Anthonie Bruijn, Ingrid de Caluwé, Tiemen Brill, Frans de Graaf en … veel andere VVD-prominenten.
In tegenstelling tot mij, vindt de fotograaf politiek wel leuk, hij spreekt eerlijk en is subtiel en maakt zich ‘zorgen over Nederland’. Grappig: ook in Boekarest had ik bij mijn werk soms meer aan de chauffeurs van de politici dan aan de politici zelf.
“Heb je moeilijke vragen gekregen?” vraagt de jonge wolf aan Martin Wörsdörfer en hij wijst met zijn hoofd naar mij.
Martin maakt een grimas. De liefde voor retorische vragen is besmettelijk. Maar soms zegt een grimas meer dan duizend woorden.
Ik neem afscheid van de fotograaf en ren naar de tram.
Toen ik in Boekarest nog journalist bij de Roemeense actualiteitenzender Radio I was, na de val van de Muur, eiste een bekende politicus – en bekende voormalige kontenlikker van Ceausescu – eens mijn ontslag, omdat ik tijdens een live-uitzending niet al zijn functies had genoemd. Het communisme was hard, de transitie was moeilijk. En de democratie? Die maakt me dankbaar. Maar wat weet ik? Ik ben nog geen twaalf jaar in Nederland, ik wacht nog op de lol.
Den Haag Centraal, 8 september 2016
Het gaat goed met ons
Ik denk dat ik de eerste ben en wil nog een rondje maken voordat ik naar binnen ga. Maar net om de hoek kom ik Kees ’t Hart tegen. Ik groet hem met de gedachte ‘nu kan ik naar binnen, ik ben dus niet de eerste’ en maak maar een half rondje. Binnen is de foyer al vol. Ik zie Eric Schneider, Yvonne Keuls, Gerrit Vennema, Harry Zevenbergen.
Pierre Heijnen, voorzitter van de Raad van Toezicht van de Koninklijke Schouwburg (KS), leest een e-mail voor van Kees van Kooten, die helaas niet zelf aanwezig kan zijn, hoewel hij de terugreis van zijn vakantie – ik citeer – ‘in drie etappes had gepland om met jullie te zijn.’
Dan begint de grote (gedichten)tour.
Yvonne Keuls bijt het spits af, haar gedicht ‘hangt’ op de eerste verdieping. Ze leest het zelf voor van de muur. We gaan naar beneden, naar het volgende gedicht, van Kees ’t Hart. Wij en zijn gedicht wachten op hem, maar ’t Hart is ons en zijn gedicht al een paar stappen voor. We zoeken hem op en belanden bij het gedicht van Paul van Vliet. Kees van Kootens gedicht volgt, daarna Toon Tellegens gedicht, Gerrit Vennema’s gedicht, Ilja Leonard Pfeijffers gedicht. Mijn eigen gedicht. Bij de lift is het even druk, op de glazen wand ervan prijkt het gedicht van Bart Chabot, aangebracht in spiegelschrift.
Dertien gedichten op de wanden van de Koninklijke Schouwburg. In een speciaal ontwikkeld lettertype, door kunstenaars uit Amsterdam op de muur geschilderd. En geschreven door dichters die een band hebben met Den Haag. Vandaag worden de gedichten door Pierre Heijnen officieel onthuld.
Het gaat goed met Nederland.
Het gaat goed met Den Haag.
Het gaat goed met de Koninklijke Schouwburg.
Met mij, ook een beetje Nederlands geworden, gaat het goed.
Maar in mij zit ook een buitenlander, met een glas champagne op het terras van de prachtige Koninklijke Schouwburg, die denkt:
Het gaat goed met Nederland.
Het gaat goed met de Koninklijke Schouwburg.
Het gaat goed met de muren van de KS. Vanaf vandaag zijn ze dubbel koninklijk: omdat ze van de Koninklijke Schouwburg zijn en omdat ze onze gedichten dragen.
En niet door de champagne, maar door deze mooie Nederlandse gewoonte om gedichten op de muren te schrijven, moet ik ineens denken aan die oude dichter van tachtig, met wie ik – in een vorig leven in Roemenië – voor een debuutprijs werd genomineerd. De man had een groot deel van zijn leven als politiek gevangene in de gevangenis gezeten, waar hij niets mocht schrijven, niet op papier en ook niet op de muren. Maar toen hij vrijkwam, debuteerde hij, na de revolutie, op zijn tachtigste. Ik denk dat hij het nu ook goed maakt: hij is zeker dood.
Er worden bitterballen geserveerd.
Bart Chabot komt binnen, een uur later, omdat er op zijn uitnodiging een ander tijdstip stond vermeld.
Ik verenig de Nederlander en de Roemeen in mij. We zijn allemaal mensen en soms zijn we allemaal dichters. En met degenen wier gedichten vanaf vandaag op de muren van de Koninklijke Schouwburg te lezen zijn, gaat het goed.
Den Haag Centraal, 1 september 2016
Een multiculti ‘Midzomernachtdroom’
Ik denk dat heel Den Haag ons afgelopen zaterdag heeft horen lachen in de Koninklijke Schouwburg: bij een van de laatste voorstellingen van ‘Midzomernachtdroom’ deze zomer. Tien voorstellingen, nog vijf te gaan. In mijn leven heb ik het toneelstuk meerdere malen gezien, in verschillende talen, op verschillende podia; steeds was het Shakespeare, de grote Engelsman. Alleen deze keer, op het podium van de Koninklijke Schouwburg, werd Shakespeare een van ons. In Den Haag lukte het om van Shakespeare een Nederlander te maken.
Het begon al in het Nederlands, met het BNR-nieuws uit de speakers dat de grens tussen theater en werkelijkheid deed vervagen. De toeschouwer werd alert: het nieuws ging over ware liefde, dus we zaten goed. Het verhaal ga ik niet meer vertellen. Om alleen het kader te noemen: Theseus en Hippolyte, alias Oberon en Titania, gaan trouwen. Een groepje technici bereidt een romantisch toneelstuk voor om te spelen op de bruiloft. Het gaat over Pyramus en Thisbe, die voor elkaar sterven. Het is het verhaal in het verhaal, dat de show op het podium van de Koninklijke Schouwburg maakte.
De grote zaal zat vol en de balkons waren ook redelijk gevuld. Drie uur lang hebben we gelachen, met tranen en geluiden die ik van mezelf al lang niet meer had gehoord. Want als de raamvertelling nog van Shakespeare was, gold dit niet meer voor het verhaal in het verhaal: dit was van Den Haag. De technici-acteurs die dit verhaal in het verhaal speelden, vormden een multicultureel team. Vincent Linthorst, een van de technici, ‘Bok’ in het stuk, die de rol van Pyramus in het toneelspel speelt, zorgde met zijn gemaakte, zware Haagse accent voor identificatie voor ieder van ons in de zaal. Jappe Claes, ‘De Belg’ in accent en teneur, Thisbe in het toneelspel, vond zaterdagavond een grote fan in mij. Het dragen van een jurk door een onhandige man op een podium is nog steeds een trefzekere, onuitputtelijke bron van komedie.
Alle mogelijke niveaus van komedie werden door het multiculti-team ingezet: situatiehumor, taalhumor, naamgrappen, personagehumor. Bok (Vincent Linthout) is ijdel en spreekt plat Haags, de Belg (Jappe Claes) spreekt Belgisch en draagt een jurk, Pikkie, alias De Muur (Yannick Jozefzoon), is getint en heeft ook een accent en Kluit, De Leeuw (Mike Reus), stottert. En dan is er nog De Turk (Ali Cifteci). Alleen al zijn verschijning op het podium, de kleinste van allemaal, maakte ons aan het lachen. Nog voor hij zijn mond opende. En toen hij dat eenmaal deed, sprak hij Turks, droeg een maan op een stok en riep: ‘Ja Allah’.
De multiculti-samenwerking was een succes. Het leek makkelijker om jezelf op een podium te zijn, dan in het echte leven. Je was jezelf, Nederlander, Turk of Belg en je maakte niemand boos. We waren racistisch, ons gelach was racistisch, maar zelfs Shakespeare had met ons kunnen lachen.
Er zijn nog vijf voorstellingen.
‘Midzomernachtdroom’ nog niet gezien? Grijp je kans! Als het niet voor Shakespeare is, dan voor een multiculti Haagse avond met geweldige acteurs! Het publiek riep ze drie keer terug op het podium en zelfs nu deze regels schrijf, hoor ik nog het gelach in mijn oren.
Den Haag Centraal, 25 augustus 2016
De kleine olifant
De mooie, grote zaal van de Koninklijke Schouwburg stond afgelopen zondag in het teken van het Benefiet en de Fundraiser voor Literair Theater Branoul. Want het lijkt dat Plato niet de enige was die kunstenaars weg wou sturen van de ideale staat. De instanties die subsidies geven aan kleine theaters zoals Branoul geven de vloek van Plato door. Misschien dat een ander theater allang had opgegeven, maar Branoul niet. (Straks kan men naast de voorstellingen ook cursussen verzorgen over ‘Hoe overleeft een theater zonder subsidie in de cultuursector’.)
De opening van het benefiet wordt verzorgd door Rein Edzard, met – hoe kan het ook anders – het verhaal van de kleine olifant Branoul. En oh, wat een genot voor mijn – in de Haagse tram soms zo mishandelde – oor, om een dergelijke, muzikale, heldere, Nederlandse taal te horen! Helaas stopt het mooie verhaal over de olifant Branoul, wanneer Edzard, die van papier leest, niet zonder charme bekent: ‘Ik weet niet meer waar ik ben.’
Dan is het de beurt aan een mooi duo: Gijs Scholten van Aschat & Eric Vaarzon Morel. De eerstgenoemde leest (met iets ernstigs in zijn gezicht, als Dr. House) prachtige fragmenten, waarbij de tweede hem op zijn gitaar begeleidt. “Mooi, he?” zegt iemand achter me hardop, na de eerste, echt de allereerste noot!
Joop Keesmaat, Sjoerd Pleijsier, Remco Melles volgen. Allemaal lezen of interpreteren zij klassieke teksten: Couperus. Wolkers. Want, hoe bijzonder Wolkers ook is, ook zíjn tekst is oud. Oud, net als het aanwezige publiek, voor 99 procent bestaande uit mensen die met pensioen zijn en op zondag entertainment willen. Zou Branoul soms een luxebejaardenhuis willen worden?
Degene die er werkelijk voor zorgt dat het bloed in de installatie stroomt is… Bob. Bob Schwarze. De ceremoniemeester van het benefiet. Een acteur met een enorme energie, die je, als toeschouwer, meteen voelt, na zijn eerste vijf zinnen. Je vraagt je dan gelijk ook af wat er toch is misgegaan met Branoul, want met nog een acteur als Bob zouden de subsidies van alle kanten moeten komen! Ja, zelfs het meest grappige, levendige verhaal dat op het podium wordt verteld, gaat óver Bob! Bob zus, Bob zo… het lijkt net de campagne van VVN, met Bob die je veilig thuisbrengt en ook nog de schurken overtuigt om te investeren in cultuur. Ik zie hem al voor me, op audiëntie bij de wethouder, hoe hij theatraal zegt: ‘Er staat een olifant in de kamer en… u ziet hem niet!’ (Overbodig om te zeggen dat de olifant Branoul heet.)
Het tweede deel van het benefiet is een voorproefje van het najaar in Branoul. Siebelink, Oscar van den Boogaard, Paulo Coelho. Maar ook Italo Svevo en (tip!): ‘Animal Farm’ van Orwell, met een fragment dat prachtig wordt gespeeld. (Het boek staat op alle boekenlijsten, dus, middelbare scholen, deze herfst allemaal naar Branoul!)
Maar hoewel Branoul zich nog steeds het theater van het woord noemt, het literaire theater, bekruipt me toch het gevoel dat hun literair adviseur niet goed bekend is met de Nederlandse literatuur van pakweg de afgelopen tien jaar. Want het ‘woord’ van Branoul is mooi, maar inmiddels wat verouderd, te vertrouwd geworden, soms stereotiep, zonder enige spat van rebellie, niet verbonden met het ‘woord’ van nu. Zelfs het kleine fragment van ‘Gevallen engelen’, over een homoseksuele liefde, vind ik pathetisch en clichématig en ook de acteur lijkt moe. Jong, maar moe.
Ook met de muziek is niet iedereen content. Het muzikale intermezzo (New European Ensemble, op de derde dinsdag van de maand te zien in Branoul) valt duidelijk niet in de smaak bij een moeilijk ademende, oude dame op de derde rij. Dwars door het muziekstuk heen hijgt ze hardop: ‘Dat is toch… (astmatische ademtocht)… dat is toch geen muziek!?’
Kleine theaters, voor ouderen of niet-ouderen, zijn noodzakelijk. Als Den Haag Branoul opgeeft, verliest de stad iets belangrijks. Iets wat niet essentieel lijkt, maar heel erg nuttig is, zoals een warm gesprek met de assistente in de wachtkamer, voordat je naar de dokter mag, voor het verdict.
Ik las ooit een verhaal over een klein olifantje en zijn baas. De baas wilde zijn dier leren leven zonder eten. Maar toen dat leek te lukken, ging het olifantje dood. De eigenaar begreep er niets van en zei: ‘Och, olifantje van mij, juist nu je hebt geleerd om zonder eten te leven, ga je dood!’
Den Haag Centraal, 18 augustus 2016
Bloemen zijn een luxe
Zo zag Den Haag er afgelopen zaterdag uit:
Net voorbij het Buitenhof sta ik stil om de straat niet volgens de regels over te steken. Door de werkzaamheden aan de tramrails (wie werkt er nu aan het tramspoor in het hartje van de zomer, wanneer het centrum vol toeristen en dagjesmensen is?) lijkt het er drukker dan ooit. Zonnig, met een prachtig licht. Zomers.
Achter mij hoor ik het gebrul van paarden. Geen gehinnik, maar gebrul. Omdat ik me concentreer op het oversteken, kijk ik niet meteen achterom. Weer een brul. Vier paarden voor een koets en alle vier hebben duidelijk iets te melden. Zoals in ‘Gulliver’s travels’ van Swift. De passagiers in de koets lachen. Er is kennelijk ‘something in the air’… waardoor je blij bent dat je op stap bent.
Om twaalf uur ’s middags puilt Museum Gevangenenpoort uit van de toeristen. Ik zie het van buitenaf; mij – afkomstig uit een land waar politieke gevangenen tot niet lang geleden werden gemarteld – krijg je er niet binnen.
De Ierse violist die doordeweeks onder de arcade bij het museum speelt, zingt er nu ook bij. Een extraatje voor in het weekend.
Het nabijgelegen pleintje zit vol toeristen en niet-toeristen.
Ik loop richting de Grote Kerk, ik ben onderweg naar de bloemenmarkt daar, rond de kerk. Maar de bloemenmarkt blijkt geen bloemenmarkt. Ik zie welgeteld twee bloemisten met boeketten plus een kraam met wat potbloemen. Misschien is twaalf uur te vroeg, bedenk ik, en dus doe ik nog een ronde en ga ik ergens theedrinken. Om twee uur ben ik terug. Drie plus nul is drie. Of beter gezegd: drie bloemisten plus een haringkraam.
“Het gaat niet goed in de bloemenmarkt,” zegt de jongen bij wie ik de mooiste artisjok ooit koop. “Maar met ons gaat het goed, want we zeggen eerlijk tegen de klant dat de rozen, bijvoorbeeld, maar vijf dagen mooi blijven. Kom je weleens in de Frederik Hendriklaan?”
Niet voor bloemen. Bloemen koop ik in het centrum. Ik bedoel: bloemen kócht ik in het centrum. Bij de bloemist aan de Gedempte Gracht, vlakbij het Stadhuis, de Grote Markstraat, naast vishandel Simonis. Maar na negentien jaar op dezelfde locatie gevestigd te zijn geweest, gaat de bloemist weg. “De huur werd te hoog,” vertelde de eigenaar me twee weken geleden.
Een paar jaar geleden vertrok ook de bloemist tegenover de voormalige V&D al. Nu gaat ook ‘Flowers for you’ weg. Waar kun je nog bloemen kopen in het centrum? Bij de AH.
Het gaat goed met Den Haag, op een zaterdagochtend als deze lijkt alles perfect, als een perfect ontbijt in een supermooi hotel. Je geniet van Den Haag en Den Haag lijkt ook van jou te genieten. Niemand kalkt hier op de muren, zoals in Barcelona ’Tourist, go home’.
Maar Den Haag is ook van ons, degenen die hier door de week werken en in het weekend het andere gezicht van de stad zien, het relaxtere. Het is zaterdag, je spreekt af op het plein, je hebt kaartjes voor het Filmhuis of de Koninklijke Schouwburg, misschien nog snel iets kopen bij de Marqt, maar bloemen… waar koop je bloemen? Reken niet op de bloemenmarkt naast de Grote Kerk, want die is er niet.
Moet je (als toerist of niet-toerist) voor een echte stadse bloemenmarkt naar Utrecht of Amsterdam?
“Bloemen zijn een luxe,” zegt de artisjokverkoper.
Zeker in het centrum van Den Haag.
PS: Een dag later stond ik met mijn hond langs de Vliet te wachten op het Varend Corso. Maar de hond wilde echt naar huis en zo miste ik de bloemenparade. Later haalden we ze in, met de auto, ergens in het Westland, toen ze onderweg terug voeren: de prachtige boten vol prachtige bloemen! Je zou denken dat het geweldig gaat in de bloemenhandel!
Den Haag Centraal, 11 augustus 2016
Rio is geen Sotsji
Ik hou van culturele manifesten en ik geloof in geëngageerde kunst. Ik geloof dat de tweede geboorte van de mensheid is begonnen met ‘l’affaire Dreyfus’ en ik hoop in mijn leven geen getuige van ‘la mort de l’intellectuel’ te worden. Ik geloof in hermeneutiek en in de kracht van de kunst om de wereld te ontcijferen.
Het lag dus voor de hand om na mijn bezoek aan ‘Brasil, Beleza?!’ op het Lange Voorhout, de gehele expositie over Brazilië te bezoeken in het Scheveningse museum Beelden aan Zee. Op het Lange Voorhout zie je de grootste stukken; in het museum zelf vind je de lijm om een en ander aan elkaar te plakken en een totaalbeeld te vormen.
De Olympische Spelen brengen Brazilië bijna dagelijks in het nieuws. Als het maar geen Sotsji wordt! Je hoort echter dat… de wc’s in het Olympisch dorp niet kunnen doorspoelen. En dat er problemen zijn met het gas en de elektriciteit. Wat te doen? ‘Voorlopig niets, maar als het nodig zal zijn, zullen onze sporters een kamer boeken in een hotel in de stad.’ Dat hoorde ik deze week op het nieuws over de Olympische onderkomens in Rio. De Braziliaanse variant van What’s up? (Beleza?!) blijkt dus geen retorische vraag. Dat probeert de tentoonstelling in Museum Beelden aan Zee ook duidelijk te maken: dat het zuidelijke, emotionele, carnavaleske Brazilië nu op de achtergrond moet blijven. Dat Brazilië ratio nodig heeft, gas, elektriciteit en doorspoelende wc’s!
Brazilië wil de werkelijkheid herinterpreteren, een gegeven dat mooi geïllustreerd wordt aan de hand van het ‘zwarte goud’ in de gouden kruiwagen van Jose Bento. We moeten verder kijken dan waar de schijn ophoudt: ‘Pornstar’ van Frikka Verzutti, als een ‘Eindeloze Kolom’ van Brancusi in miniatuur, met een andere betekenis. Of het gezicht van Brazilië, ‘Brasilia Rosto’.
Brazilië heeft een mooie glimlach, maar zijn tanden vertonen gaatjes.
Dat er vier jaar geleden problemen waren in Sotsji en met de regering van het organiserende land, kregen we uitgebreid voorgeschoteld door de media. We luisterden naar interviews van mensen die hun huizen, waarin ze dertig jaar lang hadden gewoond, moesten verlaten om plaats te maken voor het Olympisch dorp. Waar ze heen moesten? Niemand die het wist. En – zo concludeerde de journalist in een van de betreffende reportages – er is ‘something rotten in the State of Denmark!’ Dat in hetzelfde Denemarken (lees uiteraard: Rusland) nog steeds journalisten en tegenstanders van de regering worden vermoord, weet iedereen. Maar over hoe vrij een kunstenaar in datzelfde Rusland is, weet ik eigenlijk niets.
En nu, vier jaar later, willen Braziliaanse kunstenaars duidelijk maken dat er ook in Brazilië ‘something rotten’ is: corruptie en sociale ongelijkheid, enorme financiële problemen, een drugsoorlog en een geweldscultuur. Wat mij wel opvalt, is dat de kunstenaars vrij zijn om hun stem te laten horen, om manifesten te maken en aan de hele wereld te laten zien. Niemand die hun de mond snoert. Het is de in Scheveningen exposerende kunstenaars dan ook gelukt om de lelijkheid achter de ‘Beleza’ bloot te leggen. Zonder uitzondering wonen zij, volgens de informatie in de folder, in Brazilië zelf en hier in Nederland exposeren ze nu recent en minder recent werk. Ze worden niet gearresteerd omdat ze in Europa hun mond hebben geopend en ik hoop dat ze inmiddels bezig zijn met nieuw werk, waarin ze de huidige situatie in Brazilië onder de loep nemen.
Zolang je hun stem hoort, blijft ‘la mort de l’intellectuel’ een mythe, zoals de Apocalyps.
Den Haag Centraal, 28 juli 2016
Dante’s herinneringen in Den Haag
Het eenvoudige, het simpele, waar het eigenlijk om gaat in het leven, moeten we zoeken in de drukke wereld om ons heen. Ik schrijf deze tekst in een druk café en het koffieapparaat dat constant aan het malen is, lijkt wel ‘la machine infernale’ van Deleuze en Guattari, Cocteau en het pragmatisme in één. Den Haag is geen Amsterdam, maar ook ónze stad is druk. We worden wakker en we weten meteen hoe de dag eruit ziet. Aan de ‘machine infernale’ is geen ontsnappen mogelijk.
Daarom moest ik, toen ik in deze mierenhoop ineens de plek vond waar de tijd even stopte met malen, ook de tranen in mijn hoofd stoppen en begon ik langzaam anders te ademen: in de Kloosterkerk aan het Lange Voorhout, bij de expositie van Erna Flokstra, ‘Dante’s herinneringen’.
Tegen jullie zeg ik dat ik een enorme fan van Dante Alighieri ben. Tegen mezelf zeg ik altijd de naam met de emotie die erbij hoort: Dante. Inferno. Beatrice. Het verlangen. De pijn. De vriendschap. Vergilius. ‘Nel mezzo del cammin di nostra vita mi ritrovai per una selva oscura’. Lingua vulgata.
Iedereen kent wel tekeningen behorend bij ‘La Divina Comedia’. Ze horen bij het ‘Inferno’. Wie kent immers niet de editie met de tekeningen van Gustav Doré? Of die van Odilon Redon, Dali, William Blake, John Flaxman of Lorenzo Mattotti.
Uit mijn studententijd herinner ik me ook de fantastische tekeningen van Marcel Chirnoaga bij Dante, ook gezien bij een kleine expositie, op een drukke boulevard.
En nu iemand die Dante’s herinneringen aan Vergilius tekent. Over de tocht door de hel, over de louteringsberg, naar het paradijs. Tijdens zijn reis werd Dante immers tot aan de hemelpoort vergezeld door de dichter Vergilius, vanaf welk punt Beatrice hem verder zou gidsen tot voor God. Natuurlijk horen deze beelden in een kerk, in een klooster.
Aquarellen en etsinkt, acryl en olieverf op doek. Ja, ze zijn… precies zoals ik verwachtte. En wat ik nodig heb op een drukke dag in Den Haag: eenvoudig getekend, mooi, vol gratie. De gratie bedekt de pijn niet, maar laat hem juist zien in de verhouding tussen de twee getekende lichamen. Op gekreukelde stof die mij doet denken aan de lijkwade van Turijn. De lijnen zijn net zo simpel als het materiaal. Af en toe schaduwen. Twee lichamen die elkaar vormen en steunen. Dante en Vergilius, soms, voor mijn ogen, Dante en Beatrice. Je draagt de medemens, je draagt je geliefde of je eigen ziel met je mee.
Ik ben alleen in de Kloosterkerk, de priester liet me binnen: ‘We hebben net een uitvaart gehad.’ Nog een tocht, minder literair, meer… menselijk. Hopelijk had de net vertrokken ziel ook een Vergilius bij zich om de Malebranche op afstand te houden, zoals in de vijfde kloof van het Inferno.
Ik voel me lichter wanneer ik weer naar buiten ga. Als na een biecht.
‘Dante’s herinneringen’ loopt tot eind september.
Ga de expositie bezoeken!
Het vraagt niets van je, het geeft je veel. In de rechte lijnen, je ziel als in een spiegel.
Den Haag Centraal, 21 juli 2016
De kerk: iets tussen sightseeing en sekte
De Grote Kerk in Den Haag is deze zomer geopend voor het publiek. Tussen twee afspraken door haast ik me ernaartoe, maar niet voordat ik eerst gecheckt heb welke nu precies de Grote is. Het gebrek aan fantasie bij de benamingen van kerken in Nederland heb ik nooit goed begrepen. De Grote, de Nieuwe, de Oude. Geen wonder dat ze geen identiteit meer hebben!
Ik sta met mijn rug naar het casino en met mijn gezicht naar de kerk. Als een vijand die een kasteel wil veroveren zoek ik een deur om naar binnen te gaan, de entree. Het is net een vesting, de deuren die ik probeer te openen, blijken alle dicht. Bang dat de casinoklanten per ongeluk naar binnen stormen? Eindelijk dan: dé deur. Voor ‘visitors’ bedraagt de entreeprijs twee euro. Ik mag doorlopen. Enkele toeristen kijken door de deuropening naar binnen en vertrekken weer. Het is geen Keulse Dom, het is een gewone kerk, ze hadden gratis naar binnen gewild. Dat toch niet alle toeristen bij de deur omkeren, lees ik in het gastenboek: impressies in het Frans, in het Engels, in het Duits en in het Russisch. Maar vanmiddag zijn er slechts twee mensen in de kerk: een man en ik. Geen van beide toerist. We kijken allebei naar het mooie plafond, geschilderd in groen, rood en goud. Wat ik, als Oost-Europeaan, mooi vind aan niet-protestantse kerken is dat God daar op het plafond geschilderd is. Je kijkt naar boven en je weet tegen wie je je klacht gaat indienen.
Verafschuwen we het geloof zo erg dat we zelf de kerk verlaten of is het andersom?
‘Gebrandschilderd, vaak vernield, maar de eeuwen overleefd’, lees ik over de ramen van de kerk. Zou je hetzelfde over de kerk kunnen zeggen? Ik vrees van niet.
Waarom werden de kerken in Den Haag zo massaal verlaten? Niet alleen door het kille protestantisme of vanwege schuldig gevonden katholieke priesters, maar ook door onze harteloosheid. We hoeven geen God. We hoeven geen kerk. Daarom verhuren we de kerkgebouwen of verkopen ze. Het worden disco’s, evenementenzalen of moskeeën. Nog net geen voetbalstadion. Waarom is het geloof in het Westen failliet gegaan? Waar geloven Hagenaars in? De kerk in Den Haag is bijna een sekte geworden.
Bij de Grote Kerk betaal je twee euro om het graf van Constantijn Huygens en zijn zoon Christiaan te zien, het mooie plafond, et cetera. Twee euro voor het onderhoud. Onderhoud tot wanneer? Wat zal er in twintig jaar gebeuren? Het is al architectuur geworden of gebleven, een klein Colosseum, zonder twintig eeuwen ouderdom. En… het Colosseum is altijd vol toeristen en koren.
De kerk denkt niet meer aan verloren schapen, in dit geval de hele kudde, de kerk wil nog wat stenen redden. En helaas is er volgens de kerk maar één weg om je ziel te redden. Waarom zou je anders geen yogalessen in zo’n mooie ruimte laten plaatsvinden? Of meditatiesessies of alternatieve wegen naar de hemel? Er zijn meer wegen die leiden naar God en de mens heeft dat ontdekt. Alleen blijft de kerk nog in een cirkel lopen en hoopt zij de stenen van de muren naar de eeuwigheid te brengen.
Den Haag Centraal, 14 juli 2016
Het onderstaande artikel werd gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, nr. 28/29 van woensdag, 13 juli 2016:
Mijn gemengde huwelijk(en)
Tegenpolen op één kussen
Bij de halte bij mijn oude huis huilde eens een Indonesische vrouw omdat ze weer zwanger was. Ze miste haar zus en haar land enorm, vertelde ze. Haar man werkte de hele dag en ze voelde zich depressief. Zo huilde ik jaren geleden zelf ook…
TIJDENS LOVINGDAY IN AMSTERDAM, een festival over gemengde relaties, vooroordelen en discriminatie, sta ik in een kraampje mijn boeken te verkopen. Net mijn eerste klant ervan overtuigd dat mijn Nederlandse debuutroman een boek ‘over gemengde huwelijken’ is. In feite is dat ook zo, het is een boek over de scheiding van twee mensen uit een gemengd huwelijk. Verkocht. De vrouw wil pinnen, maar het pinapparaat doet het niet. Ze heeft een beetje haast, nou, ik ook, maar zij meer dan ik. Ik begrijp het wanneer een man binnenkomt, direct naar mijn kraam loopt en zonder haar aan te kijken – uit het niets – kortaf zegt: ‘Mag niet.’ Haar man, begrijp ik.
Mijn verkopersinstinct zegt dat ik hem moet negeren, maar mijn koopster begint te aarzelen. Zij is Nederlands, hij Turks. Ik richt me tot hem en hij wordt ietsje duidelijker: ‘Mag niet. Haar huis zit vol boeken.’ De vrouw geneert zich. Ik niet. ‘U kunt haar niet verbieden om een boek te kopen’, zegt niet de verkoper in mij, hardop, maar de feministe. De man maakt een vaag gebaar met zijn hand, maar toch duidelijk genoeg. Het gebaar van iemand die zulke ‘verhalen’ zat is. Toch wil hij ons gesprek een kans geven. ‘Waar gaat je boek over?’ ‘Over Liefde’, schreeuw ik bijna. ‘Over gemengde stellen, zoals jullie.’ ‘Liefde?’ roept hij terug. ‘Liefde bestaat niet.’ Hij draait zich om en loopt weg, nadat hij eerst nog een keer het gebaar van het-zat-zijn heeft gemaakt. Als een geïrriteerde verkoper roep ik hem nog wat na, maar enfin, zijn boodschap is duidelijk. Net als het feit dat zijn algemene conclusie op zijn ervaring is gebaseerd.
Hetzelfde idee hoorde ik een paar maanden geleden ook. Toen ging het ongeveer over mij. In een Roemeense krant die de vertaling van mijn jongste Nederlandse boek recenseerde, was ook kort mijn levensloop beschreven: dat ik als Roemeense naar Nederland was geëmigreerd, voor de liefde. Een van de commentaren onder de online versie van het artikel viel me op. Ik citeer: ‘Gemengde huwelijken kunnen immers niet gelukkig zijn. Ik kan wedden dat ze in Nederland niet gelukkig is. Wat kan haar Nederlandse man van haar weten?’ Onaardig, maar hij had wel een punt, namelijk dat gemengde huwelijken moeilijk zijn.
Herkenbaar, veel meer dan al die verhalen over ‘liefde zonder grenzen’, over hoe een ‘zij’ haar land tienduizend kilometer achter zich heeft gelaten, evenals haar grote, warme familie, in tranen, om met een ‘hem’ gelukkig te zijn! Hoe vaak ben ik immers in de eerste vijf jaar in Nederland niet naar Schiphol gegaan, met mijn kind in de kinderwagen, klaar om terug te keren naar Roemenië? Toch ben ik elke keer gebleven. Lange tijd ben ik in de war geweest, omdat ik geen identiteit meer had en mezelf niet meer herkende. De Mira die ik in Roemenië was, heb ik hier niet meer teruggevonden. Ik ben nu iemand anders, procentueel voor een groot deel Roemeens, maar Roemeens op een passieve wijze, in het dagelijkse leven. En misschien is het percentage dat ik Nederlands ben dan kleiner, maar wel actief. Roemeens passief, Nederlands actief. Door mijn werk, door de nieuwe taal. Door de nieuwe werkelijkheid.
DE EERSTE VIJF JAAR IN NEDERLAND deed ik alles in het Roemeens. En de weinige Roemeense tradities die ik respecteerde, werden daardoor, zonder dat ik het besefte, heilig. Mijn Nederlandse man kon moeilijk omgaan met al die plotselinge heiligheid: met Pasen moesten de dingen zus en zo, met Kerst idem dito. En dat lukte niet, er was altijd commotie. En ongelukkigheid. Ik herinner me dat we met Pasen bij de Roemeens-orthodoxe kerk in Schiedam waren en mijn man niet mee naar binnen wilde gaan en ook niet langer wilde blijven. We maakten ruzie in de auto en op een gegeven moment zei hij geïrriteerd – niet uit het niets: ‘Noem jij dan eens iets wat de Roemenen in de wereld zo geweldig hebben gedaan!’
Ik was zo stom om erop in te gaan en huilend zat ik daar de hele Roemeense geschiedenis op te halen. Ik was nog maar net uit mijn eigen land weggerukt en de opvattingen van veel Nederlanders over Roemenië maakten me erg ongelukkig. Ik wist toen nog niet dat dat deel van een proces was: plek maken voor de werkelijkheid in mijn nieuwe leven. Met andere woorden: je vaderland verlaten.
Tegenwoordig, na elf jaar in Nederland, vieren we thuis het Nederlandse Pasen. Minder heiligheid, minder ruzie. Hij is uit de kerk gestapt. Ik, Roemeens-orthodox, ga af en toe naar de katholieke kerk. De nachtelijke discussies over onze religies waren te lang en leidden nergens toe. En op scholen, bij lezingen, vertel ik over Erasmus, paus Adrianus en de Mammoetwet uit 1963/68, als ik duidelijk wil maken hoe belangrijk onderwijs in het leven is. Ik begin niet met mijn Roemeense verhaal, dat veel Nederlanders doet schrikken. Ik heb geleerd om mijn ‘Roemeense’ identiteit naar het Nederlands te vertalen.
BIJ LOVINGDAY in Amsterdam vroeg iemand me, nadat ik een stuk uit mijn eerste boek had voorgelezen, hoe mijn relatie met mijn schoonmoeder was. Ze komt altijd naar voren, mijn Nederlandse schoonmoeder. Voor haar was ik de vertaling van wat Sartre zei: ‘L’enfer c’est les autres.’ Nu, na zoveel jaren, weet ik dat het niet anders kon. Ik was degene die met mijn komst ‘de orde’ verstoorde, die een bedreiging voor de orde vormde. Háár zoon had ‘het verlangen naar het onbekende’, niet zíj. Háár zoon had misschien ‘ongenoegen met eigen afkomst’. Niet zíj. Ze zag mij niet, ze zag alleen ‘de duivel op het kussen’. Zeven jaar na onze eerste kennismaking was ik nog steeds bezig met ‘ja, ik ben christen hoor, ja, ik heb de bijbel gelezen’. Maar mijn antwoorden deden er eigenlijk niet toe. De vragen maakten haar punt. Vernederd, je voelt hoe onbelangrijk je bent, je kunt je niet uiten. En je doet zo netjes, zo netjes als maar kan.
Toen ik dat vertelde knikte een Nederlandse vrouw met tranen in haar ogen: ‘Zo is mijn Marokkaanse schoonmoeder ook.’
Maar er zijn ergere dingen in de wereld dan schoonmoeders.
Drie maanden geleden pleegde Roshanak, een Iraanse die in Nederland woonde, zelfmoord. Nadat ze eerst haar kind had verdronken. Een Medea van onze tijd, denk je. En je denkt ook: wat voor moeder is dat, die haar eigen kind doodt? Roshanak was door een Nederlander hierheen gehaald, ze hadden samen een kind, maar de Nederlander had een nieuwe vriendin gekregen en Roshanak was met haar kind ergens anders gaan wonen. Ze had werk gevonden bij een kippenbedrijf en was erg ongelukkig en in de war. Ze wilde terug naar haar land. De vader van het kind betaalde geen alimentatie. Maakte hij zich geen zorgen om zijn verwarde vrouw, schakelde hij geen instantie in, deed hij geen beroep op hulpverlening? En had zij geen vriendinnen, zag niemand wat er met haar gebeurde? We weten het niet, maar Roshanak was een van ons, degenen die ons best doen om ons aan te passen binnen de nieuwe cultuur en om geaccepteerd te worden.
Ja, soms eindigt een gemengd huwelijk in een scheiding. Soms gaat de buitenlander terug naar zijn of haar vaderland. En neemt hij of zij de kinderen mee, zonder toestemming van de andere ouder. Kinderontvoering, er zijn heel wat true stories in dit verband.
‘Ik kan wedden dat ze in Nederland niet gelukkig is. Wat kan haar Nederlandse man van haar weten?’
Een Roemeense vriendin van mij, schrijfster, liet op een gegeven moment haar hele leven in Boekarest achter, ze huwde een Fransman en emigreerde naar zijn dorp, in het zuiden van Frankrijk. Na vijf jaar vluchtte ze terug naar Roemenië, waar ze nu weer boeken schrijft, waarin ze de beulen van de communistische, politieke gevangenissen ontmaskert.
Een Chinese dame vertelde mij een keer dat alle Chinese vrouwen die zij kent en die met Nederlandse mannen waren getrouwd intussen gescheiden zijn. Maar ik ken ook gemengde huwelijken die wel gelukkig lijken en niet stranden. Er zijn ook heel wat boeken geschreven over de mooie verhalen, maar aanzienlijk minder of bijna niet over hoe moeilijk het in een gemengd huwelijk wel niet is. En naar de huwelijksstabiliteit bij gemengde stellen is opmerkelijk weinig onderzoek gedaan.
Omdat ik het zelf ook doorgemaakt heb, herken ik in de ogen van sommige buitenlandse vrouwen soms gewoon het verdriet van het niet kunnen delen, het niet bestaan. Bij de halte vlak bij mijn oude huis huilde eens een Indonesische vrouw, omdat ze weer zwanger was. Ze miste haar zus en haar land enorm, vertelde ze. Haar man werkte de hele dag en ze voelde zich depressief. Zo huilde ik jaren geleden zelf ook en ik meldde me aan bij PsyQ, waar ik… pillen kreeg, die me suf maakten. En het snelle advies om te scheiden van mijn man. Kort daarop vlogen we terug naar Boekarest, waar ik twee weken in een ziekenhuis lag. De dokter die mijn hart beluisterde, smakte ontevreden: ‘Wat zoeken jullie ook allemaal in het buitenland?’
We keerden terug naar Nederland en al snel kwam er een moment dat ik voor altijd moest kiezen. Ik was met mijn dochtertje in het parkje naast ons huis aan het wandelen, toen ze me vroeg om een kastanje op te rapen. Ik kan het niet, dacht ik, ik ben niet in staat die kastanje voor haar te pakken. Dat was het moment dat er iets met mij gebeurde, misschien nam de moeder in mij het over. En hoe raar het ook klinkt: ik stopte met de pillen en begon met hardlopen. Rondjes in het park, zoveel kilometers als nodig waren om terug naar Boekarest te lopen. Mijn voeten maakten de afstand, ik zelf niet. Ik bleef bij mijn kind, in Nederland.
‘ALS IK OPNIEUW GA TROUWEN’, nam een Nederlander mij eens in vertrouwen, ‘trouw ik weer met een buitenlandse!’
Ik las ooit dat gemengde huwelijken in het Indië van de zeventiende eeuw niet alleen getolereerd werden, maar zelfs aangemoedigd door de autoriteiten. Omdat ze zorgden voor stabiliteit in de kolonie. De autoriteiten moedigden huwelijken tussen Hollandse kolonisten en Indische vrouwen aan, omdat Hollandse vrouwen alleen maar klaagden, snel rijk wilden worden en terug naar Holland wilden, terwijl Indische vrouwen minder veeleisend waren en meer – en ook gezondere – kinderen konden krijgen. De kolonisten hadden dus juist zo’n Indische vrouw nodig.
Roemeense mannen trouwen naar mijn weten niet vaak met buitenlandse vrouwen. ‘Bientôt ils vont coucher avec nos femmes!’ waarschuwde Le Pen de Fransmannen tegen de… barbaren. En een Roemeense krant schreef eens over mij: ‘Er kwam een Nederlander en die heeft haar van ons afgenomen.’
Maar na een paar jaar en veel ruzie met de Nederlander besloten we om: nooit meer samen naar een voetbalwedstrijd Roemenië-Nederland te kijken; nooit meer naar het songfestival te kijken. De ‘deux points pour la Roumanie’ haalden we namelijk nooit.
In de loop der jaren leerden we ook met zulke stomme dingen om te gaan. Maar pas nadat we eerst gingen scheiden. Zeven jaar waren we getrouwd geweest, twee in Roemenië, vijf in Nederland. Ik ging toen ergens anders wonen, met onze dochter. En mijn man kocht het huis naast dat van ons. En ja, na een paar jaar als samenwonende buren te hebben geleefd, zijn we drie jaar geleden weer in één huis gaan wonen. En sinds maart dit jaar ook weer getrouwd. De gemeente noemde het ‘een reparatie’ en zo voelt het voelt precies.
MISSCHIEN HAD IK AL LANG OPGEGEVEN als ik een andere geschiedenis had gehad. Of misschien was alles zo moeilijk, juist omdat ik mijn eigen geschiedenis had.
Tijdens lezingen zeg ik soms dat ik in Nederland ben gebleven omdat ik niet wilde dat mijn dochter, zoals ik, ooit op verkeerde knieën zou gaan zitten als ze naar een nieuwe vader op zoek zou zijn gegaan. Omdat haar vader hier is en een duidelijke identiteit heeft. (Zelf zat ik vanaf mijn dertiende in een internaat in Roemenië.) Iedereen knikt dan met begrip.
Ik kreeg de vraag van een wat oudere Nederlandse man of ik soms een Oost-Europese postorderbruid was
Gemengde huwelijken hebben een grotere kans op echtscheiding, meldt Wikipedia. Moeten we dat voor waar nemen? Soms dacht ik dat het tegendeel waar is, dat de buitenlandse vrouwen die ik ken, getrouwd met een Nederlander, niet snel opgeven. ‘Een Nederlandse vrouw had dat nooit van haar man gepikt’, heb ik in de afgelopen elf jaar in Nederland regelmatig gehoord. Heeft een Nederlandse vrouw strakkere grenzen? Zijn buitenlandse vrouwen toleranter? De statistieken zeggen immers dat het meestal de vrouw is die een scheiding aanvraagt. Ik neem ook aan dat je sneller steun krijgt van je familie die twee straten verderop woont (of ergens anders in Nederland), dan van je verwanten op duizenden kilometers afstand. En als je steun bij je familie zoekt, heb je dan wel het geld om een vliegticket naar je vaderland te kopen, of zit je zonder baan bij het roc de nieuwe taal te leren en krijg je af en toe geld voor een panty? Misschien zit je buitenlandse familie wel helemaal niet meer op je te wachten, zonder jou immers een zorg minder! In al deze gevallen heb je dus geen alternatief en probeer je ‘harder te werken aan je huwelijk’.
WAT MIJ TIJDENS ONZE SCHEIDING OPVIEL, was hoe graag mensen me ‘een betere man’ toewensten. De Roemeense uitdrukking ‘een man, stom of niet, is toch jouw man’ paste niet meer in de nieuwe werkelijkheid. Mijn Nederlandse omgeving gunde me dan ook geen tijd om te ‘rouwen’, ik moest een ‘nieuwe man, een betere’ vinden. Die druk ervoer ik als enorm. Mannelijke collega’s vroegen me direct (nog voordat de scheiding officieel was) of ik nu open stond voor dates. Met hen, uiteraard, dat was zonneklaar. Ze leken er allemaal vanuit te gaan dat zij de ‘betere’ versie van mijn man waren. Alsof ‘betere’ mannen simpelweg bij de Mediamarkt te koop waren of zo. Maar niet in de cultuur waaruit ik afkomstig ben.
Of een andere reactie: een Nederlandse vriendin stelde dat Nederlandse mannen die in het buitenland een vrouw zoeken, mannen zijn die in Nederland ‘geen vrouw kunnen krijgen’. Tijdens mijn huwelijk had ik de andere versie gehoord: dat Nederlandse mannen geen ‘geëmancipeerde’ vrouw willen, een vrouw die geen vrouw meer is en alleen maar ‘eisen’ stelt. Alsof alle vrouwen uit het buitenland wel vrouwelijk en niet geëmancipeerd zijn… Zelf kreeg ik nog niet eens zo lang geleden de vraag van een wat oudere Nederlandse man, of ik soms een Oost-Europese postorderbruid was.
En elf jaar geleden, toen we met de auto naar Nederland kwamen, boog de Roemeense grensbeambte zich door het raampje van zijn loket, noemde de voornaam uit mijn paspoort en vroeg me in het Roemeens (denkend dat de Nederlander naast me het niet zou verstaan): ‘En nu heb je geld, hè?’ De aan mij geadresseerde grofheid van een onbekende liet me blozen en heeft me nooit meer losgelaten. Roemenen dachten allemaal dat ‘mijn’ Nederlander wel stinkend rijk moest zijn, terwijl Nederlanders er meer dan zeker van waren dat ik straatarm was. Opvallend genoeg dacht niemand aan liefde.
Een kennis vroeg me of mijn man en ik een voorgesprek met de priester hadden gehad voordat we gingen trouwen. Een gesprek waarin je adviezen krijgt over wat je in het huwelijk te wachten staat. Hij zei dat zij (hij en zijn vrouw, allebei Nederlands) veel baat hadden gehad bij een dergelijk gesprek, dat ze een soort huwelijksplan hadden gemaakt. Nee, we zijn niet in de kerk getrouwd, de eerste keer niet en de tweede keer zeker niet. En ik vraag me af wat een priester me had kunnen vertellen. Ik denk dat mijn schoonmoeder de essentie al in een vaak herhaalde zin gezegd heeft: ‘Alles is duur in Nederland.’ En had de priester mijn man ook iets over mij weten te vertellen?
DAT DE VROUW EEN BEPAALDE STATUS van de man krijgt, maar niet andersom, begreep ik in Roemenië. Mijn man was als Nederlander meer dan welkom. De Roemeense gastvrijheid à la carte. Maar eenmaal getrouwd ervoer ik een zekere mate van dubbelzinnigheid die ik niet kon uitleggen en die ik hem heb bespaard. ‘Intellectuele’ grappen, kleine allusies die niets hadden moeten betekenen en die zeker minder schokkend waren dan het ‘ga terug naar je land’ dat ik in Nederland vaak te horen kreeg. Bovendien waren de woordspelingen aan mij geadresseerd, niet aan hem. Subtiel, maar effectief. Ook verklaarbaar, misschien, als je de statistieken leest. Vier jaar geleden hield Eurostat in dertig Europese landen een enquête over hoeveel gemengde huwelijken er in Europa zijn. Volgens de resultaten staat Roemenië op de onderste plek, met minder dan een procent. In hetzelfde klassement staat Nederland elfde.
Ik ben ervan overtuigd dat ons eerste huwelijk geen kans van slagen had. Nu, bij ons tweede, heb ik het gevoel dat ik gelijke kansen heb gekregen om mezelf te zijn en te worden. Na elf jaar in Nederland ben ik weer mezelf, weliswaar een andere ik, met een nieuwe identiteit, maar waarin ik mezelf herken. Over onze relatie heb ik ook het meeste geleerd tijdens onze scheiding; tot niet zo lang geleden zei ik regelmatig dat onze scheiding ons huwelijk heeft gered.
Soms denk ik ook dat ik mijn Roemenië en mijn verleden een plekje heb kunnen geven. In mijn boeken.
We zijn nog steeds heel erg verschillend en we hebben geen duidelijk plan of zo. Maar we hebben nog altijd dat verwarde plan van de liefde, die, nog net als in het begin van onze relatie, werkt als een drug.
We zijn en blijven tegenpolen. Maar in de loop van de tijd heb ik gemerkt dat er een plek is waar het feit dat we zo verschillend zijn juist heel goed werkt: bij de opvoeding van onze dochter. Zo weet ik dat als ik – met mijn communistische, competitieve opvoeding – in mijn obsessie voor studeren overdrijf, mijn trekjes onze dochter niet kunnen beschadigen, omdat ze worden geneutraliseerd door de relaxtere, Nederlandse manier van mijn man: ‘Het komt wel goed.’
Ik hoop het.
De Groene Amsterdammer, 13 juli 2016
Divercity is geen Trojaans paard
Den Haag vormde zondag één groot podium met minstens drie (muziek)festivals: Divercity in het Zuiderpark, het Thailand Grand Festival op het Plein en de laatste dag van Zeeheldenfestival in de gelijknamige buurt. Ik had me voorgenomen om naar het laatstgenoemde te gaan. Maar als ik er om één uur arriveer, blijk ik te vroeg te zijn gekomen, een paar man is nog druk in de weer met het installeren van podia en feesttentjes. Het ruikt er naar oud bier en wanneer ik onverrichter zake terugloop naar de tram, moet ik springen over een plas oud bier, tenminste dat hoop ik.
De tram brengt me bij het Zuiderpark, voor Divercity. Een goed gekozen naam: er is plek voor iedereen. Ijdi is net aan het spelen. Een stukje verderop treedt een enigszins geïmproviseerd – zo lijkt het tenminste – Afrikaans bandje op dat binnen een half uur net zoveel publiek trekt als Ijdi op het grote podium. En aan de andere kant van het veld begint Tevazu warm te draaien: zo’n vijftien mannen, gekleed in traditioneel kostuum, net monniken, een monnikenkoor. In het publiek, kinderen op blote voeten, oude mensen in een rolstoel of een scootmobiel. Een spandoek met grote letters:
‘Oordopjes’. Ja, misschien toch een beetje een kakofonie. Je moet dicht bij de ‘stage’ staan om de andere podia niet te horen. Maar wat me opvalt, is hoezeer iedereen het naar zijn zin heeft. Misschien omdat er muziek is en genoeg ruimte voor iedereen, of door het mooie weer. Spontaan een dans demonstreren. Iets maakt dat de mensen zich vrij voelen. Een amateurjongleur, fotoshoots, ouders uit gemengde huwelijken die hun kinderen leren dansen. Iets wat je in het centrum nooit ziet. En ik bedenk ineens dat, hoewel de Duitse bondskanselier Merkel een andere mening heeft, de multiculturele samenleving ten minste voor een paar uur is geslaagd, hier in het Haagse Zuiderpark. Een levendige en kleurige bedoening met ruimte voor iedereen. Een moderne Hendrick Avercamp zou van Divercity in het Zuiderpark een mooi schilderij maken: niet met Hollandse schaatsers, maar met de Haagse diversiteit.
Onderweg terug loop ik van Centraal Station via het Plein. Surprise! Het Thailand Grand Festival. Weer kraampjes, een podium, muzikanten, danseressen. Misschien niet mijn favoriete muziek, maar van mij zouden ze er elke dag mogen optreden. Het is net een enorme pauw op het Plein, een Trojaans paard, maar dan zonder enig kwaad in zich, een waar cadeau, dat je plezier en vreugde doet voelen! En nog iets, iets wat je met een sterk verleden verbindt. En even is het niet eens belangrijk of dit je eigen verleden is of niet. Een vertaling van de tradities, het mysterie en de schoonheid is niet nodig. Je geniet! Helaas zijn er zoveel mooie, oude culturen van minderheden in Nederland die een soort Trojaans paard blijven. We zijn bang om ze binnen te laten, om ervan te genieten. Om het universele te zien en te ervaren. We houden vast aan het idee dat de cadans van de klompen ons in het nirwana zal brengen. We openen de multiculti-doos een keer peer jaar en doen hem dan snel weer dicht, alsof de kleuren te fel voor onze ogen zijn.
Bij het vroegere Maison de Bonneterie pak ik tram 16 voor twee haltes, om het Zeeheldenfestival nog een kans te geven. Om één uur was ik te vroeg, nu, om een uur of zeven, ben ik duidelijk te laat. Aan niets kun je meer zien dat er in die paar uren een festival gaande is geweest. Misschien aan die twee lege bierflesjes bij de halte, naast het pleintje.
Maar is het niet vaak zo in het leven, dat je voor het ene komt en met het andere vertrekt?
Het kan, als je maar genoeg Divercity in het land hebt.
Den Haag Centraal, 7 juli 2016
Veteranendag
Voor het eerst in twee jaar zijn er meer mensen buiten de Haagse Primark dan erbinnen. Het is Veteranendag. Warm en een beetje benauwd. Het is duidelijk dat je op Veteranendag geen afspraak moet plannen in Den Haag en dat je zeker geen kaartje moet hebben voor een concert aan de andere kant van de stad. Wel een mooie opkomst, vooral voor het defilé! Iedereen wil het zien.
Om ook iets te kunnen zien, klim ik op een muurtje, op hakken. Naast me staat een vrouw van mijn leeftijd, samen met haar moeder, die de teksten op de spandoeken hardop leest. ‘Team Invinctus Games’, ‘De gewone soldaat’, ‘Actief dienende mariniers’, ‘Vereniging van ex- en actieve vrouwelijke militairen’, ‘Commandotroepen’, ‘Individuele veteranen van de Koninklijke Marine’. Camouflagepakken, geschminkte soldaten, tanks (de man achter me krijgt een kick bij elk passerend rupsvoertuig), soldaten in rolstoelen, paarden en militaire honden. Gevechtsvliegtuigen boven ons hoofd. Iedereen zijn eigen oorlog. En fanfares, zo veel fanfares dat je bijna zou denken dat oorlogen iets met muziek te maken hebben. De oude veteranen zwaaien graag, sommigen van hen, mank en krom, misschien voor de laatste keer. Zij maken ook gemakkelijk oogcontact; de jonge veteranen beduidend minder en van deze groep zijn het alleen degenen met een zonnebril op die zwaaien. Ze zitten op de tank, achter hun zonnebril, en zwaaien.
De Nederlandse tolerantie komt ook tot uitdrukking in de Nederlandse woordenschat, niet alleen in sommige politieke toespraken. Zo is ‘veteraan’: iedereen die ooit in oorlogsgebied heeft gediend. Ik schrok dan ook, ruim vijftien jaar geleden, toen ik van mijn toekomstige man, die toen bijna 30 was, hoorde dat hij oorlogsveteraan was. Hoezo? In mijn dorp in Roemenië was de jongste veteraan ver in de zestig: veteranen van de Tweede Wereldoorlog. Eens in de twee weken, op vrijdagavond, kwamen ze bij elkaar in een lokaaltje van de dorpsschool. Gekleed in burger, maar de medailles op hun borst waren niet mis te verstaan. Sommigen van hen, zij die toch in uniform uit de oorlog waren teruggekeerd, hadden nog hun kepie op en hun laarzen aan. Mijn opa niet, hij was blootsvoets van het front teruggekomen. Mijn oma vond die veteranenavonden maar niks. ‘De oudste van de overbuur is al drie maanden zwanger en niemand weet wie de vader is,’ wist opa na zo’n avond te vertellen. ‘Huh?’ Oma vatte het niet. ‘Hoe weet je dat?’ Opa’s mondhoek was vertrokken in een schuldige glimlach: ‘Van de veteranen.’
In zeker opzicht heb ik er vrede mee dat opa al lang was overleden toen ik mijn man leerde kennen. Zo hoefde ik hem tenminste niet uit te leggen hoe het kon dat een jongen van 30 die tijdens de oorlog in Bosnië op een vrachtwagen had gereden, twee jaar vóór Srebrenica, veteraan was.
Kennen alle landen een Veteranendag? En is in Israël bijvoorbeeld iedereen veteraan? En wie zijn de veteranen van Syrië?
Wel mooi, zo’n Veteranendag in Nederland! Een uur lang vergeet je, door de mooie kleuren van de uniformen en baretten, door de tuba’s en trompetten en de vliegtuigen boven je hoofd, de oorlogen van nu. En vier je een vrede, die net zo echt is als het konijn uit de hoed van een illusionist.
Dan passeert het laatste bataljon Van Stockum. Een deel van de menigte gaat terug naar de Primark. Een ander deel, niet minder groot, spoedt zich naar de Bijenkorf.
Naast mij twijfelt een veteraan van een ander soort, een veteraan van een dagelijkse oorlog, zonder tanden maar met een gouden brilmontuur, nog welke kant hij op zal gaan.
Ik klauter van het muurtje af en bel mijn veteraan. Om te zeggen dat het me niet gaat lukken om op tijd bij het concert te zijn, maar ook dat ik dankbaar ben, dat de enige oorlog van de dag die met de HTM is, die niet verder rijdt dan tot Centraal.
Den Haag Centraal, 30 juni 2016
Brasil Beleza?! op het Lange Voorhout
Voor mij is het Lange Voorhout een stuk van de oever van de Seine. Zonder Seine weliswaar, maar de rest heb je er: boekhandelaren, antiquairs, een Parijs’ terrasje naast de antiekmarkt en deze zomer – zoals overigens elke zomer – een expositie. Het Lange Voorhout is dus altijd een wandeling waard, ook al weet je niets over zijn geschiedenis: dat koningin Wilhelmina hier koffiedronk, dat de Gouden Koets er elk jaar langsrijdt, et cetera. Maar je kent de geschiedenis niet en je bent aan het wandelen, op ochtend in het weekend: je komt van Den Haag Centraal, passeert het Malieveld, links heb je de Koninklijke Schouwburg, je slentert over de antiekmarkt die je kan zien als een verzameling rekwisieten voor een van de toneeluitvoeringen in de schouwburg: kledingstukken uit vervlogen tijden, zilveren bestek, antieke schilderijen. De mensen op de doeken lijken sprekend op de brave locals bij de kleine geïmproviseerde brasserie, die om 11 uur ’s ochtends al aan het bier zitten. Hotel Des Indes ligt voor je en je blijft staren naar de superluxe auto’s die er altijd geparkeerd staan of je buigt af naar links en begint met het laatste voorwerp van de expositie: een bootje.
Het bootje staat bijna helemaal vol water na zo’n regenachtige week. Ik probeer dichterbij te komen, voorzichtig, over de neppe zeespiegel waarop het bootje zich bevindt, maar die is te nat, op de spiegelachtige vloer zie je de plassen niet. Ik loop verder naar het volgende object, een soort sportschool. Een van de vrouwen die voor me lopen, probeert een paar van de gewichten uit en lacht naar haar vriendinnen. Een goed teken, het voorwerp schrikt haar niet af. Moderne kunstenaars houden van interactie met het publiek. De Mona Lisa met de snor van Dali is iets van onze tijd. Voor Da Vinci zelf hoefde die communicatie over en weer met het publiek niet, geloof ik. Zelf ben ik geen fan van de besnorde Mona Lisa, maar kunst dicht bij het publiek halen – en niet andersom – heeft ook iets goeds. In het bijzonder de veronderstelling dat kunst voor iedereen is, arm of rijk. Een tijd geleden hoorde ik iemand zeggen dat het Rijksmuseum niet meer is wat het was, nu iedereen er zomaar in kan. Ik moest toen aan de Franse socioloog Pierre Bourdieu denken, die voor kinderen uit arme gezinnen geen kans op studeren zag.
Maar zijn de voorwerpen op het Lange Voorhout kunst? Het antwoord op die vraag hangt af van wat jouw definitie van kunst is. Een eindje na de sportschool vormen twee baskets een soort installatie met – zo je wilt – twee Olympische ringen bovenin, in de lucht. Ha, de Olympische Spelen van Rio de Janeiro van dit jaar! (Als het maar geen Sotsji wordt!) Verderop loop ik tegen een vrachtfiets aan die producten vervoert, volgens de toelichting bij het kunstwerk een onbekend verschijnsel in Nederland.
En dan een bord met informatie over de expositie als geheel. ‘Brasil, Beleza?!’ Brazilië is dit jaar namelijk het thema van de grote ‘kunstmanifestatie’ in museum Beelden aan Zee. En de Olympische Spelen van dit jaar in Rio de Janeiro vormen de aanleiding. Op het bord wordt uitgelegd dat ook het vraagteken en het uitroepteken in de titel een betekenis hebben. Dat ‘beleza’ in Brazilië een variant is op het Amerikaanse ‘What’s up?’ en dat de tekens in de titel verwijzen naar de instabiele politieke en economische situatie van het land. Interessant. Dan hoop ik echt dat degene die de vrachtfiets en de sportschool en de boot ziet, ook het bord leest. Want als je, zoals ik, van Centraal naar de expositie loopt, krijg je de verklaring van de titel pas aan het eind van de tentoonstelling te lezen. En de kunstenaars wilden dát juist doorgeven, dat beleza niet altijd beleza is, dat er misschien iets onder de oppervlakte van de beleza schuilt, zoals in de kunst, waar de definities en zelfs het publiek veranderen.
Wat er niet verandert? Het Lange Voorhout. Van het bord met de uitleg loop ik terug richting Centraal, met het gevoel dat het Lange Voorhout op zo’n mooie dag niet één, maar twee wandelingen waard is.
Den Haag Centraal, 23 juni 2016
Verso
Een week geleden werd een nieuwe expositie feestelijk geopend in het Mauritshuis: ‘Verso’ van Vik Muniz (New York/Rio de Janeiro). Samen met zijn team maakt Muniz heel nauwkeurig de achterkanten van beroemde schilderijen na, ditmaal keer vijf verso’s gebaseerd op schilderijen van het Mauritshuis. ‘Een nieuwe blik op de vaste collectie’, stond er op de uitnodiging.
Hm.
Ik ben blij dat ik vroeg ben en ik hoop in mijn eentje van de expositie te kunnen genieten. De drukte valt inderdaad mee, alleen een Japanner in de zaal en ik. In de film die de expositie inleid, zegt Muniz mooi, met open armen: ‘Art, come!’ Hij legt uit dat hij geen beelden, maar processen maakt. Dat hij de ervaring van het maken van kunst met het publiek wil delen. Dat de achterkant van een schilderij een verhaal vertelt… Klopt! Ik begin de etiketten van ‘Les fumées’ van Léger te tellen: Réunion de Musées Nationaux, The Baltimore Museum of Art, Philadelphia Museum of Art, et cetera. Maar wat moet je daar als kijker mee? Ergens in Oost-Europa ging vier jaar geleden een kunstexpert een aantal schilderijen taxeren; ze wilde hiermee een vriend, een verzamelaar, een gunst bewijzen, maar al snel begreep ze dat de schilderijen gestolen waren. Meer dan dat, het waren geen kopieën; ze hield een echte Gauguin in haar handen, in Nederland gestolen uit de Kunsthal. Een bekend verhaal van vier jaar geleden. Wat haar overtuigde dat de betreffende Gauguin een echte Gauguin was, was de naam op een van de etiketten op de achterkant van het schilderij: Haverkamp, een wereldbekend bedrijf gespecialiseerd in kunsttransport. Ze besloot de politie in te schakelen en de rest is geschiedenis. Een etiket vertelt dus, inderdaad, een story, in het genoemde geval dat van de zeven uit de Kunsthal gestolen schilderijen, een verhaal zonder happy end.
Toch werpt geen van de bekende etiketten van de ‘Verso’s’ ‘een nieuwe blik op de vaste collectie’. Dat is iets uit een PR-woordenboek. Het is leuk om na te denken over het maken van kunst, om dat te delen, maar het vergroot niet de waarde van je kunst. Het visuele eindresultaat wordt bij een dergelijke wijze van kunst maken minder belangrijk. Het maken van kunst wordt – God vergeve me – ‘gezellig’. Elke dag genieten van het maken van kunst, van ‘het proces’. Je hebt niets meer te maken met het klassieke beeld dat de kunstenaar offers brengt, dat hij na drie jaar, blut en door zijn partner verlaten, staat te staren naar het ‘prodotto finito’, naar ‘le chef d’oeuvre’: ’Dit is het!’ Nee, zo ben je al klaar voordat je begonnen bent, want je deelt je intentie, je doel, met het publiek. In de film komen de handen van de kunstenaar een fractie van een seconde in beeld: hardwerkende handen, moe, net die van mijn vader.
Op de trap van het Mauritshuis, zie ik, wanneer ik weer naar beneden ga, de artiest in levenden lijve: duur pak, klaar voor het feest. Het eind van het proces is dus toch belangrijk. Voor de marketing. Een uur daarvoor, toen ik binnenkwam, was er bijna niemand; nu ik wegga, is de zaal beneden vol. Het valt me op hoeveel mooie, jonge en elegante mensen er zijn. Kunst heeft klasse en kan in het Westen niet anders dan met champagne samengaan.
Even later zit ik bij de halte te wachten op de tram en, zoals de kunstenaar van zijn publiek verwacht, denk ik na over zijn kunst. Kunst is tegenwoordig speels, intelligent en afhankelijk van je smaak. We leven in een (kunst)wereld waarin alle vormen van kunst mogelijk zijn. De Salon des Refusés bestaat niet meer.
‘Ik werkte twintig jaar lang om kunstenaar te zijn,’ zei Muniz. Je had geluk, denk ik.
Met gespreide armen ‘Art, come!’ staan roepen is geen recept, maar het begin van een verhaal, of, beter gezegd, het verhaal van ‘Verso.’ In de tram weet ik het zeker: Ik wil toch geen ‘Verso’s’, maar meer ‘Faces’ zien.
Den Haag Centraal, 16 juni 2016
Tong Tong Fair
Ik sta in de hal, eindelijk binnen. En meteen betoverd: zo veel geuren, lekkere geuren, zo veel kleuren, mooie kleuren, zo veel geluiden, aangename geluiden. Al mijn zintuigen worden geprikkeld. Voor het eerst in mijn elf jaar in Nederland ruikt en klinkt het heel erg naar… leven! Niet het gewone ritme van het leven, maar een vakantieritme. Instantaan vergeet ik dat ik de hele dag heb gewerkt en moe ben. Het voelt alsof ik uit een vliegtuig stap in een voor mij totaal nieuwe wereld. De Tong Tong Fair. Leven voor je, leven achter je, links, rechts. Live muziek, rumoer, Indonesische bloemen, Indische keuken, Indo-Europese boeken, Aziatische cultuur.
Eerst naar het Indonesische paviljoen. Kleren, juwelen, kunstobjecten. “Is dit bedoeld om gedragen te worden of is het kunst om te exposeren?” Ik wijs naar een zware ketting van witte kleine schelpen, vijftig rijen breed. De verkoper kijkt me lachend aan: “Wat je wilt!” Ik weet waarom hij lacht: de schelpen zouden niet alleen mijn nek en schouders bedekken, maar bijna de helft van mijn lichaam. Who cares, het gaat om de hunkering naar schoonheid! Even verderop pas ik een traditionele jas – handmade, verzekert de verkoopster me; hij had ook Roemeens kunnen zijn, bedenk ik. Maar ik heb geen contanten bij me en je kunt er niet pinnen. “We komen van ver, we hebben hier geen bank,” legt de mooie verkoopster in een mengelmoes van Nederlands en Engels uit en ze wijst naar een berg kleren, die plots in beweging komt. De berg kleren heeft mooie ogen en een klein, sierlijk gekleed lichaam van een vrouwtje van boven de tachtig maakt zich vrij uit de kledingberg. Ze glimlacht naar me. Dat ze op zo’n leeftijd nog zo lang in het vliegtuig heeft gezeten!, bedenk ik. Ik word al claustrofobisch als ik langer dan drie uur moet vliegen. Het vrouwtje zegt geen woord, maar met haar aanwezigheid opent ze een wereld voor mij. Ik groet haar met een buiging, als een Japanse, en ga verder op expeditie.
Ik sta hier en beloof mezelf dat ik hier voortaan elk jaar naartoe zal gaan.
Voor me hamert een man bij een tafel op een jonge kokosnoot, hij maakt hem open en geeft hem aan mij. De eerste drie slokken zijn lekker. Een paar stappen verderop bakken vol gedroogd fruit. Duur. “Waarom zo duur, omdat het van ver komt?”, vraag ik de vrouw die een stuk gedroogde hibiscus in mijn mond propt. Ze knikt van ja. “Uit België,” zegt ze in het Frans. Voilà! Ik herinner me ineens de filosofie van het verre dat dichtbij is en het dichtbije ver. Ik leerde er op school over en kon het mezelf uitleggen als het over tijd ging, maar nu, als emigrant, begrijp ik het volledig.
Je kunt je hier nauwelijks bewegen. Onder andere omstandigheden zou je flauwvallen, maar nu niet, want mijn hart beweegt wél volop en mijn heupen ook, op het ritme van de muziek van de twee dames en de vier jongens op het grote podium.
Ik zie een blinde man. Hij probeert zijn stok uit te schuiven, maar heeft er geen ruimte voor. “Gaat het?” Ik pak hem bij de arm. “Ja hoor,” lacht hij. “Hoezo?” Een mooi hoofd verschijnt vanachter zijn rug en lacht ook. Hij wordt door haar begeleid. Ik schuifel verder, in het ritme van al deze honderden mensen. Naar Eetwijk. Eveneens begeleid. Door mijn neus welteverstaan. Eetwijk Oost, Eetwijk Noord. Geen enkele stoel vrij. De gelukkigen zitten lekker en eten heerlijk. Mijn voeten kunnen niet meer, maar ik nog wel. Eindelijk toch een vrije stoel. Ik weet niet wat ik eet, iets heel-heel-heel lekkers. Iets wat mijn normaal zo gevoelige maag jammie! vindt. Ik kijk in het rond, neem alles in me op. Ik besef hoe erg ik dit heb gemist. Dit? Ik heb geen Indonesische roots, mijn opa en oma hebben nog nooit van Indonesië gehoord, maar ik, hun naar Nederland geëmigreerde kleindochter, heb dit gemist. En hierdoor, door dit, voel ik me thuis.
Op een tafeltje ligt een boek met een briefje erin: ‘Dit boek mag u meenemen’. Ik doe het. ‘Bezweren en betoveren. Magie en literatuur wereldwijd’.
Precies! Tong Tong. Magisch.
Den Haag Centraal, 9 juni 2016
Stoelen
Bij de Elandstraat steek ik over. Voor het eerst op het Festival Designkwartier in het Zeeheldenkwartier. Nog een keer oversteken. Voor mij duwt een man zijn kinderwagen het asfalt op. Een auto stopt voor hem. De man bedankt de chauffeur niet met een opgestoken hand zoals gebruikelijk, maar met het V-teken. Victorie. Hoezo victorie?, vraag ik me af. Van de mens tegen…
Maar ik ben er al. De Piet Heinstraat. Mijn eerste keer, maar ik weet hoe het moet. Expositie van T-shirts links, handmade stoelen rechts.
Stoelen. Zo veel stoelen, net het theaterstuk ‘De stoelen’ van Eugene Ionesco. Designstoelen. We wachten op Godot, gezeten op designstoelen. Binnen of buiten. ‘Zittend’ lijkt de filosofie achter het festival, maar dan niet zomaar zittend, wel op designstoelen! Een vriend van mij, een Nederlander, heeft pas zijn bekende Driade tuinstoelen vervangen door een stel nieuwere, hippere. Mijn buurman, ook een Nederlander, gaf mij afgelopen zomer twee tuinstoelen die hij niet meer mooi vond, gratis, maar in ruil moest ik wel aanhoren wat voor stoelen het precies waren. Er bestaat immers, zover ik weet, geen gewone stoel in Nederland. Of misschien niet eens in heel de wereld, moet ik toegeven wanneer ik bij een van de weinige (de enige?) niet-Nederlandse exposities naar de naam van de collectie informeer. “Otura,” zegt de eigenaresse van de zaak. “En dat betekent?”, vraag ik vriendelijk, gretig om ook contact te maken met een andere filosofie dan de westerse. “Have a seat.”
Duidelijk.
Ik kijk om me heen, ik ben van plan om alle stoelen te tellen. Maar ineens begrijp ik het. Het gaat niet om de stoelen, het gaat om ‘have a seat’, om de gezelligheid. Mama’s en papa’s met hun kindjes, zwangere vrouwen. Een kindvriendelijk festival, je kan je kind even droppen in een van de drie zaken waar kinderen hun talent voor tekenen mogen laten zien en zelf lekker wat gaan drinken met je man.
Jonge mensen die graag over hun ‘kunst’ willen praten: kettingen, tasjes, kleren, iets nuttigs. ‘L’art pour l’art’ even terzijde, met de opbrengst van de kettingen betalen de studenten straks hun eindexamenexpositie.
In een andere designwinkel probeert iemand een ergonomische stoel uit. We praten zachtjes, in de andere kamer is een lezing over… stoelen.
“Laag zitten, hoog zitten,” laat de stoelenspecialist de klant weten, “alles kan! Je kunt ook je tafel hoog zetten!” “Kan niet”, zegt de klant teleurgesteld, “zo’n tafel heb ik niet.” “Wij ook niet,” zegt de specialist spijtig.
Bij IKEA misschien?, komt bij me op en ik loop snel naar buiten, bang dat de stoelenexpert ook gedachten kan lezen.
Mensen, mensen, mooi weer. Gezellig. Dat vooral. Misschien koop je dan geen stoel, maar op zo’n schitterende dag wandelen door het Zeeheldenkwartier is bijna mooier dan een Louis XV-stoel!
Na zoveel lopen willen wij ook iets gaan drinken. Maar het kan niet. Nergens vrije… stoelen.
Wanneer ik vertrek om de tram te halen moet ik weer oversteken. Een chauffeur laat me voor. Ik steek mijn vingers op: Victorie!
Victorie van de mens tegen… tegen wat? Tegen… alles! Het is zaterdag, prachtig weer, leuk festival. Gezellig.
Den Haag Centraal, 2 juni 2016
Gemeenschappen kún je niet integreren
Een Nederlander was ‘drie jaar lang een van hen’ en schrok zich dood. Hm. Een Bulgaar, een Turk, een Chinees, een Roemeen of een Pool is elke dag een van hen, maar zijn of haar leven gaat gewoon door (en wie zegt dat dat gemakkelijk is?) Maar ja, bij wie zou de Bulgaar of de Pool moeten klagen? Dat dacht ik als eerste toen ik over het boek van Maarten Zeegers las.
Ik moest glimlachen toen ik las dat Zeegers werd klemgezet bij de entree van de moskee in de Haagse Schilderswijk of Transvaalbuurt, toen hij besloot om te doen alsof hij een van ‘hen’ was. Waarom ik moest lachen? Heeft iemand (geen Nederlander bedoel ik) hier weleens geprobeerd om bij een protestantse kerk naar binnen te gaan, in zijn eentje? Dat valt ook niet mee. Ten eerste zijn ze meestal dicht als je zomaar naar binnen wilt en ten tweede mag je er wel naar binnen, als je maar met iemand (een Nederlander) meeloopt. Anders word je evengoed ondervraagd, op een wat zachtere manier, neem ik aan, maar ja, iedereen heeft zijn eigen manieren.
Toen wij tien jaar geleden naar Nederland kwamen was Transvaal een van de opties om te gaan wonen. Veel mogelijkheden hadden we niet, de financiën waren beperkt. De zee satellietantennes die de vlag van Schilderswijk had kunnen vormen was me ook niet vreemd, het beeld leek op een van de armere wijken in Boekarest. Alleen hadden de straten hier Nederlandse namen en de winkels Turkse opschriften.
Hoeveel van deze blanke mensen met hun mond vol woorden als ‘integratie’ gaan ook boodschappen doen op de Haagse Markt, midden in de Schilderswijk? Als je daar al die Chinezen, Turken, Somaliërs en Marokkanen ziet die in gebarentaal een kilo aubergines kopen, wil je het woord ‘integratie’ in die stinkende goot die er de lucht verpest gooien of onder een steen begraven: mensen die klaarblijkelijk zelden naar een Albert Heijn gaan, mensen van wie het leven zich afspeelt rondom de Haagse Markt. De Schilderswijk en Transvaalbuurt vormen een eiland, maar geen Texel. Zouden de inwoners weg moeten uit de wijken, dan zouden ze elders weer een nieuw eiland vormen. Omdat ze niet kúnnen integreren. Groepen mensen, gemeenschappen kún je immers niet integreren. De Schilderswijk kún je niet integreren, het is een wereld op zich.
Hetzelfde
Ik moest óók lachen toen ik las dat er, volgens Zeegers: ‘Polen en Bulgaren wonen en je hoort de Turken nu precies hetzelfde zeggen: “Het is niet meer de wijk die het was, met al die buitenlanders. Ze pikken onze banen in, je verstaat ze niet (!), ik denk dat ik ergens anders ga wonen”.’ Ja, mijn eerste lessen Nederlands kreeg ik ooit ergens in een appartement vlak bij het Hobbemaplein; betalen moest handje contantje, aan een Turkse meneer, en voor het geld dat ik betaalde heb ik slechts de helft van de beloofde lessen gekregen. Daar, midden in de Schilderswijk, heb ik mijn eerste twintig Nederlandse woorden geleerd en mijn eerste tien in het Turks. Tijdens de les stond de tv altijd aan, op een Turkse zender. Op een dag deed ineens niemand meer open, maar je kon de Turkse zender van buiten horen. We (een paar Zuid-Amerikaanse meisjes en ik) zijn ergens in de buurt maar koffie gaan drinken en daarna allemaal naar huis gegaan.
Het lijkt erop dat er in de Schilderswijk en Transvaal andere normen en waarden gelden dan in de rest van Nederland. Hoe kun je anders verklaren dat salafisten tegenwoordig met oud en nieuw door de wijk patrouilleren, met instemming van de politie? De slaap van de rede brengt monsters voort, zoals bij Goya. Dat zie je ook in de Schilderswijk. En in Nederland heet zoiets soms tolerantie. En dan vraag je je een beetje af of die journalist die ontslagen werd nadat hij een artikel publiceerde over de dominantie van de moslims in de betreffende wijken toch eigenlijk geen gelijk had.
Ik parkeerde gisteren in een van de kleine straatjes achter de Haagse Markt, in de Schilderswijk. Betalen bij de automaat deed ik in slow motion, ik wilde namelijk horen wat vijf straatschoonmakers achter me elkaar te vertellen hadden. ‘Weet je hoe een Arabier eet?’, vroeg een van de mannen. Hij had hoge jukbeenderen, als een Tartaar. Een Tartaar zonder tanden. De Tartaar schreeuwde en wees naar een van zijn collega’s: ‘Hij weet het. Hij is Arabier.’ Gelach. ‘En een Chinees?’ En zo verder. Ik kon wedden dat ze geen idee hadden hoe een Nederlander eet.
De bespreker van boek van Zeegers heeft het ook over de beruchte rellen in de Schilderswijk. Maar hebben die iets te maken met het ‘een van hen zijn’? Alles lijkt te worden gemengd, omdat het om de Schilderswijk of Transvaal gaat. Alsof de Schilderswijk de nieuwe doos van Pandora is, een omgekeerde welteverstaan, met al het slechte van de wereld erin, maar zonder hoop. Want wat hebben de rellen te maken met de salafisten in de wijk? Dat zou een goede vraag zijn voor elke Nederlander die wil slagen voor het inburgeringexamen in de Schilderswijk.
Nieuw Molenbeek?
Is de Transvaalbuurt het nieuwe Molenbeek? Wie dat zegt, loopt te hard van stapel. Is er ooit een terroristische aanslag gepleegd door jongeren uit deze wijk? Na de dood van de gearresteerde Mitch Henriquez liep een anti-politiedemonstratie uit op rellen. Net zoals dat in de VS gebeurt na te hard of racistisch optreden door de politie.
Het is bekend dat een percentage van de Nederlandse Syriëgangers afkomstig is uit de Schilderswijk en Transvaal. De achterbuur van Zeegers bijvoorbeeld. Dat zegt iets over deze wijken, maar vooral veel over Nederland. Zijn deze jongeren niet op zoek naar iets wat ze in Nederland niet kunnen krijgen? Zouden ze ooit een studiebeurs krijgen of een goed betaalde baan? Je ziet ze in de tram, je weet niet wie ze zijn, maar je trekt je terug. Waarom? Je wilt ze niet boos maken. Willen zij jou bang maken? Hebben ze eigenlijk veel alternatieven? We zijn bang voor groepen, maar spreken steevast over integreren. Maar de richting van een school vissen kun je niet veranderen. Integratie gaat om individuen, niet om groepen. En elk individu in de Schilderswijk heeft zijn eigen dromen. Ja, ook van integratie. Kijk maar eens hoe ze hun fiets repareren voor hun huisdeur. Wat er nu door hun hoofd gaat? Misschien zijn zij wel de enigen die de hoop nog niet verloren hebben. Nederland lijkt de hoop voor hen immers al lang opgegeven te hebben. Hebben zij, de jongens uit de Schilderswijk of Transvaal, foute hoop? Dat kan. Een Nederlander infiltreerde in de moslimgemeenschap in Transvaal om Nederland vervolgens te vertellen hoe ‘ze’ zijn. ‘Lettres persanes’ (brievenroman) van Montesquieu, maar dan drie eeuwen later, voor een angstig publiek. Maar ‘Perzische brieven’ hebben we niet nodig. We hebben namelijk een land in een land. En wat nu?
Mij beangstigt het meer dat iemand met rare uitspraken over 11 september en over in Irak gedode Amerikaanse, Britse of Nederlandse soldaten ruimte krijgt bij ‘Pauw’ (een paar dagen na de Dodenherdenking) en dat zijn boeken worden gepubliceerd bij een Nederlandse uitgeverij, dan het een van ‘hen’ zijn, in Transvaal.
Den Haag Centraal, 12 mei 2016
Middagje bij IKEA
Ik stond in het IKEA-restaurant in de rij om de gemakkelijke warme lunch te betalen. Mijn man merkte op dat een punt van mijn vest in het bordje met satésaus lag, waarop ik me omdraaide om te kijken. Prompt veegde ik met het vest een van de satéstokjes van het karretje: pats, op de grond!
Ik was duidelijk op iets anders geconcentreerd, merkte mijn man weer op.
Helemaal waar. Ik luisterde aandachtig naar het gesprek van de twee mensen voor mij, man en vrouw, met de caissière. Ze hadden hun portemonnee thuis laten liggen, constateerde de vrouw ter plekke. Of ze dus het dienblad met frietjes, salade en sateetjes bij de caissière konden laten staan? Ze konden het namelijk niet betalen.
Mijn maag knorde van de honger. Hun magen misschien ook, dacht ik. En daarom rende ik hen achterna, ik hoorde mijn man nog net zeggen dat ik bijna nog een sateetje van het bord veegde met mijn vest. ‘Mevrouw! Mevrouw!’
Ze draaide zich om. ‘Ik hoorde dat u uw portemonnee bent vergeten. Maar ik wil graag voor u betalen.’ En, omdat haar wenkbrauwen duidelijk moeite hadden met mijn voorstel, voegde ik er snel aan toe, ter geruststelling: ‘Het is immers maar een lunch!’ De man fronste nu ook zijn voorhoofd. Een fractie van een seconde speelde ik met de gedachte om hun te vragen of ze interesse hadden voor die reis naar Mars, een enkeltje, geen retour dus, in 2025. Ik denk dat mijn tweede voorstel (dat ik niet uitsprak) makkelijker te overwegen was geweest.
De man stond al bij de lift. De vrouw mompelde iets in de trant van dat ze naar huis gingen om hun portemonnee halen. ‘Maar jullie eten wordt koud’, zei ik glimlachend.
‘Het onze ook’, siste mijn man achter me.
Ik trok me terug, we betaalden het overgebleven deel van onze sateetjes en gingen een tafel zoeken.
‘Het was geen huwelijksaanzoek’, zei ik tegen mijn man. ‘En toch wees ze me af.’
Mijn man gaf geen antwoord, hij was bezig om de laatste saté in zijn mond te verwarmen, voordat die naar zijn maag ging. Maar in zulke gevallen is het feit dat hij een Nederlander is essentieel voor mijn antropologisch onderzoek. ‘Waarom denk je dat ze mij afwezen?’, vroeg ik, half retorisch. Retorische vragen vindt mijn man altijd het leukst.
‘Niet mee bemoeien,’ zei hij half cryptisch.
Ik keek hem aan om hem te doorgronden.
‘Met jou niet?’
‘Met hen niet.’
Ik knikte, niet overtuigd. Ik ben een bemoeial; wie mij kent, weet dat.
‘Betekende hun houding dat?’, vroeg ik aan de niet-onpartijdige Nederlandse jury, die zijn laatste vijf frietjes voor mij bewaarde.
‘Ja.’
‘Oké.’
Rustig kauwde ik op die vijf onverwachte frietjes, cadeau van mijn man.
‘En waarom dat?’
‘Genoeg gepraat voor een dag,’ zei mijn man in gedachten, maar ik hoorde het.
Toch heb ik voor mezelf een lijstje gemaakt met wat het ‘nee’ van die twee mensen zou kunnen betekenen:
1. Nee, we wonen vlak achter de IKEA, we halen onze portemonnee en zijn terug voordat het eten koud is.
2. Nee, het is maar eten, geen bloedtransfusie. We eten thuis. We hebben genoeg eten in huis.
3. Nee, dit is Nederland, bemoei je met je eigen zaken.
Als we zouden loten, zou de laatste variant winnen, zou mijn man zeggen. En, zegt hij, die expert in vlekken is: mijn vest is verpest, vlekken van satésaus zijn de moeilijkste.
Toch was het een leuke middag bij het meubelwarenhuis. Een baby in zijn kinderwagen lachte naar me, lang en met geluid, zomaar. Tot twee keer toe zelfs.
Den Haag Centraal, 6 mei 2016
I have a dream
Geen kinderen met dikke, opgeblazen buiken van de honger. Geen stervend kind dat door de woestijn kruipt, onder de volle zon, bewaakt door gieren, die wachten tot het lichaampje niet meer beweegt. Geen dode kinderen op stranden of in boten. Geen kinderen in oorlogen, geen verstoten kinderen, geen verkrachte kinderen, geen geslagen kinderen, geen kinderen zonder liefde.
Geen verkrachte vrouw. Geen door zes mannen in een bus, tot haar organen uit haar lichaam puilen, verkrachte vrouw. Geen enkele seksslavin, geen aangerande vrouw, geen vrouw die haar lichaam haat omdat het niet van haar is of was.
Geen doden in politieke gevangenissen. Geen politieke gevangenissen, geen martelingen, geen dictatuur, geen haat.
Geen buurvrouw die ‘ga terug naar je land!’ roept. Geen politicus die het met die buurvrouw eens is.
Geen ‘Ik ben Roemeense’ – ‘Geeft niets, hoor!’.
Geen analfabeten. Geen zelfmoord bij Nederlandse schrijvers.
Geen onaardige schoonmoeders. Optioneel: geen schoonmoeders.
Geen ‘Hebben jullie wc’s in Roemenië?’ – ‘Nee, voor een wc ben ik naar Nederland gekomen.’
Geen vervolgde cabaretiers. Geen nieuw imperium, alleen mensen. Geen vermoorde journalisten. Geen geruïneerde planeet. Geen corruptie, geen fraude.
Geen trauma’s die je niet verwerken kunt.
Geen dogma, maar HOOP. Veel hoop.
Hoop. Hoop. Hoop.
Maak me wakker als deze wereld klaar is.
Bijdrage aan de rubriek “I have a dream” van het programma De Nieuwe Wereld (NPO2), 1 mei 2016
Onze buren
Ik ben altijd al gecharmeerd geweest van bijna alles wat Vlaams is. Al is het maar, omdat Vlamingen antwoord kunnen geven op een vraag in het Frans. Vlamingen lezen Guy de Maupassant en – last but not least – kijken anders, van dichterbij, naar Oost-Europa.
Voor alle duidelijkheid: ik ben Nederlander, zeker volgens mijn paspoort. Ik houd van de plek waar mijn gezin woont. En in het hotel in Antwerpen keek ik naar Nederlandse zenders, hoewel mijn dochter en ik thuis, in Den Haag, wel naar Mega Mindy keken.
Van een stapel in het Nederlands geschreven boeken zou ik zeker, naast mijn favoriete Nederlandse schrijvers, Tom Lanoye kiezen. Of David Van Reybrouck.
Ik voel me ook prettig in het gezelschap van Vlamingen, ze spreken Nederlands met een accent, zoals ik (mij wordt vaak gevraagd of ik een Française of een Belgische ben) en ze weten wie Tzvetan Todorov is. Een Nederlander leest meer Anglo-Amerikaanse literatuur, nou, ja, en Houellebecq. Maar niet Choderlos de Laclos, bijvoorbeeld, of Gide of Marguerite Yourcenar. Toch delen ze, de Nederlanders en de Vlamingen, dezelfde taal. Vlaamse schrijvers en dichters winnen grote Nederlandse prijzen en zijn hier soms bekender dan in België. Veel van de Vlaamse schrijvers zitten bij een Nederlandse uitgever. Het Groot dictee der Nederlandse taal wordt vaak door een Vlaming gewonnen. Hoe dat kan? ‘Ze zijn Vlaams, he!’ kreeg ik te horen toen ik ernaar vroeg.
En toch, als je bent ingeburgerd in Nederland, ken je ook wat Belgenmoppen en, wees niet bang, dat is wél politiek correct. Het hoort bij de inburgering.
David van Reybrouck schreef dit jaar het Boekenweekessay en een week lang was hij, naast de Nederlandse Esther Gerritsen, het gezicht van de Nederlandse Boekenweek. Na afloop schreef hij voor zijn Belgische Facebookvrienden op zijn Facebookpagina dat wat de Boekenbeurs voor Vlaanderen is, de Boekenweek voor Nederland is. Voor de duidelijkheid.
Zijn Nederland en België zoals Amerika en Engeland? Ik zat pas in Den Haag met een Vlaamse collega en een Nederlandse collega in een Thais restaurant, toen ik deze vraag wou stellen. Maar de Nederlander was me voor: Hebben jullie in Brussel ook Thaise restaurants?
Mijn Belgische collega mompelde beleefd iets, onduidelijk. Ik, minder beleefd, maakte er grappen over. Maar eigenlijk wou ik mijn Nederlandse collega direct vragen: waarom denken wij Nederlanders, in het algemeen, dat de beschaving bij ons begint?
Waarom doen we, in het algemeen, alsof we meer willen weten over Perzische tapijten of Syrische gerechten, terwijl we in Den Haag met iemand uit Gent in het Engels spreken?
Een niet-Nederlandse vriendin van mij, een echte globetrotter die zaken heeft in verschillende landen en een duur appartement in een goede buurt in Den Haag, kreeg van haar Nederlandse buurman te horen dat ze niet in het juiste deel van Den haag woont. Om precies te zijn: dat ze in het deel met buitenlanders hoort te wonen. Mijn vorige buurvrouw groette mij ook, een paar jaar geleden, met de wens dat ik terug naar mijn vaderland zou gaan. Ik, minder globetrotter dan mijn vriendin, schakelde de politie in.
Ook degenen die menen dat het hun niet kan schelen of Europa geïslamiseerd wordt of niet, weten niets over Perzische tapijten of Bulgaarse komkommers. Ze zijn zo internationaal, maar zouden voor geen goud hun plekje hier willen ruilen met een Chinees of Bulgaar. We zijn heel open, onze ramen hebben geen gordijnen, maar we weten niet wie tegenover ons of zelfs naast ons woont. En zolang zij ons met rust laten, kan dat ons ook niets schelen. Thailand is voor een Nederlander vaak dichterbij dan Bulgarije. We kennen onze buren niet, we staan open voor nieuwe culturen en getraumatiseerde volken, maar degene die onze Zwarte Piet minder wil schminken heeft direct met ons te maken. Ik huilde onlangs tranen met tuiten in een drukke hal in een ziekenhuis, ik maakte rare geluiden en kon niet ophouden en ik huilde niet zachtjes (sorry, niets aan de hand, ik ben oké) en er was niemand die me vroeg of ik hulp nodig had of een servetje om mijn met snot vermengde tranen te stoppen. Het viel me op.
Niet alles is politiek. Buiten de politiek zijn we allemaal mensen. Hoeveel van ons zijn echt geïnteresseerd in het verhaal van een vreemde? We zijn maar mensen, mensen die moppen over de Belgen maken en doen alsof we alles willen weten over de burgeroorlog in Birma.
Den Haag Centraal, 7 april 2016
Boekenbal
Ik was in het buitenland toen ik werd gebeld dat ik mocht. “Ik mag!” riep ik in het Nederlands uit, maar niemand verstond wat ik riep. Niet door een gebrek aan kennis van de Nederlandse taal, maar vanwege de luide muziek in het restaurant.
Enfin, ik mocht. Wat ik mocht? Naar het Boekenbal.
Donderdagavond terug in Nederland. Vrijdag zit ik, na een dag werken, opgetut (niet te weinig? niet te sober?) in de trein: voor het eerst naar het Boekenbal.
In de rij, voor de Stadsschouwburg herkent een collega mij niet. “Door je nieuwe haar,” zegt hij. “Ik heb mijn pruik thuisgelaten,” antwoord ik.
Binnen mag ik op de foto en mag ik ook signeren in het Grote Boek. De fotograaf neemt een foto van mij, just in case ik een celebrity ben. Beter te veel flitsen dan te veel missen. Mijn naam schrijf ik heel duidelijk, voor later.
We krijgen een glas prosecco.
En dan begint het. “Hoi,” “Hallo,” “Hé, wat een verassing!” Mensen die ik alleen van Facebook ken, PR, PR, PR, ik had geen idee dat een uitgeverij zoveel PR-mensen heeft, veel meer dan schrijvers, bedenk ik, met zoveel PR krijgt Nederland zeker een Nobelprijs!
Schrijvers met hun echtgenotes. De echtgenotes gaan af een toe een glas water halen.
Één schrijfster met haar echtgenoot, ze trekt hem door de mensenmassa heen, ze lijken twee verliefden die ontsnappen aan de wereld. Nee, zeker geen Heleen van Royen.
Je bewegen is niet gemakkelijk. Mijn communistische DNA begrijpt er niets van: valt er iets te krijgen in zulke rijen? Brood, eieren, sinaasappels, spijkers?
Boven. Twee trappen op en halverwege de derde wachten, tot de literaire crème de la literaire crème nog een stap naar voren kan, ze bewegen als een enorme krokodil en de goud- en zilverkleurige jurken doen me ook aan de huid van een krokodil denken. Ik krijg bijna geen adem, maar dat is een detail, je bent er en je laat je zien. “Dat was lang geleden, ik heb je gemist.”
Er wordt flink gemorst. Op mijn zwarte jurk zie je de vlekken van rode en witte wijn niet (van anderen, zelf houd ik het bij prosecco), maar ik voel de nattigheid. Niet te geloven dat ik me zorgen maakte om mijn kapotte panty. Niemand kan immers mijn benen zien, we vormen allemaal één lichaam, we zijn allemaal hoofden, genaaid op de gevoelige huid van de Nederlandse literatuur. Trofeeën na zoveel (persoonlijke) oorlogen.
De mooiste jurken zitten boven in de zaal. “Een Great Gatsby-gelegenheid,” zeg ik. “Marlène Dietrich,” word ik gecorrigeerd. Of course, Duitsland, het thema van de Boekenweek.
Schrijvers zijn ook net kinderen, bedenk ik, en het boekenbal is een speeltuin waar ze een paar uur met elkaar mogen spelen. Iedereen happy, geen geklaag.
Klagen over het bal doet meestal degene die geen uitnodiging krijgt.
Schrijven over het bal doet degene die er voor het eerst is. Zoals ik.
De rest die er is en hoort te zijn, geniet gewoon en morst wat.
Den Haag Centraal, 17 maart 2016
Nederland boeit me nog steeds
Tien jaar woon ik nu al in Nederland en het land boeit me nog steeds. Dat ik een hoge opleiding heb genoten of dat ik een graad in de literatuur heb, heeft het dorpsmeisje in mij niet kunnen veranderen.
Waar zal ik beginnen? Tien jaar geleden kwam ik hier in contact met een generatie vrouwen die bewust geen kinderen wou ‘nemen.’ Niet vanwege genetische problemen of omdat het leven zo loopt dat je de juiste man niet vindt, dat je niet durft, et cetera. Nee, gewoon omdat het die vrouwen beter leek: geen kinderen. Mooi als je zo goed weet wat je wilt! Ik was toen een jaar of dertig, net moeder geworden en zat midden in een postnatale depressie. Ik had nog nooit eerder iemand ontmoet die zo’n bewuste keuze maakte: gelukkig getrouwd en zich volledig gestort op het genieten van het leven. In mijn geboorteland Roemenië was je min of meer een paria als je er zo’n levensmotto, ‘volop genieten’, op na hield. Het heeft dan ook even geduurd tot ik deze nieuwe categorie een plek kon geven naast de vrouwen die ik kende, allemaal moeders of ik-zou-graag-moeder-willen-wordenvrouwen. Maar Nederland had nog meer verrassingen voor mij in petto.
Mensen die ‘uit de kerk stappen’ was mijn nieuwe verassing in Den Haag. Het meisje dat alleen was opgegroeid, eerst in een internaat en daarna in gehuurde kamers, steevast in slechte buurten, met alleen het gebed als steun, had weer moeite met Nederland. Want ik weet niet of God bestaat, maar het geloof had mij wel steun en hoop gegeven. Daarom geloof ik in Alles. En ik geloof ook in mensen die in Alles geloven. Ik grapte tegen vrienden die uit de kerk gestapt waren: “Daarom is jullie humor zo bitter, want jullie geloven niet meer.” Nederland is niet in nood, zoals Roemenië was, dus waarvoor zou je ook bidden? ‘Laat me niet doodgaan van de honger’? Of: ‘Breng de Securitate-agent die mij vervolgt op een beter idee’? Al die Roemenen in de politieke gevangenissen hebben tijdens de dictatuur prachtige christelijke poëzie geschreven, maar in Nederland is een kamer in de gevangenis zelfs wat beter dan een in een B&B. Nee, Nederland, in het algemeen, hoefde zich niet tot God te richten, eerder tot een of andere instantie waar in plaats van geloof formulieren worden gebruikt.
Mijn derde fascinatiegolf begon nog niet zo lang geleden. Een nieuwe voorstelling van de liefde: de monogamie gezien als een drama. Dat de traditionele kaders van het huwelijk zijn verdwenen, is geen verassing. Samenwonen is immers zo’n mooie manier van officieel niet getrouwd zijn, maar feitelijk bijna wel. Maar dat we freelancers in de liefde zijn en dat je meerdere minnaars neemt en investeert in iedereen, dat lijkt de nieuwe trend die naar mijn gevoel opvallend weinig stof deed opwaaien. ‘We zijn een soort freelancers in de liefde, vrij, maar voortdurend gestrest, we weten helemaal niet hoe het moet,’ schreef Simone van Saarloos in haar pas verschenen boek. Ik moet haar gelijk geven: je weet nooit hoe het moet. Daarom strandde mijn huwelijk ook. Omdat we niet wisten hoe het moest. ‘Een succesvol freelancer is een polygame lover die in iedere geliefde investeert, altijd vol overgave.’ Best creepy, als ik de woorden van mijn dochter mag gebruiken. De volgelingen van de nieuwe stroming komen uit gebroken gezinnen en gaan uit van de statistieken, die zeggen dat vier op de tien huwelijken stranden.
Ik ben niet bij mijn ouders opgegroeid en het was mijn grote droom om een gezin te hebben, hoewel ik me als kind en ook lang daarna altijd heb gezien als een single die nooit zou trouwen en misschien wel een kind in haar eentje zou ‘nemen’. Tot ik de liefde ontmoette. En als híj mij niet had gevraagd, had ík hem wel gevraagd om met mij, voor altijd, you know… Onze droom bleek echter te groot (we wisten niet hoe het moest) en na zeven jaar huwelijk scheidden we. En zo hebben we ongeveer een jaar apart gewoond om vervolgens weer te gaan samenwonen. Eerst met een reservehuis, just in case. En sinds twee jaar in één huis. En nu, nu gaan we weer trouwen. Ik trouw voor de tweede keer met dezelfde man. We gebruiken dezelfde ringen, van de eerste trouwerij. De gemeente noemt het een reparatiehuwelijk, wat ik trouwens best schattig vind, want, inderdaad, we werken al jaren aan de ‘reparatie’. Of we iets hebben geleerd van de tijd van voor de reparatie of dat we dezelfde fouten zullen maken? Ik weet het niet, maar perfect zal het nooit zijn. Perfect is het immers nergens. De eerste keer was het alsof iemand ons had ingeschreven voor een balletwedstrijd, terwijl wij alleen de polka beheersten. Maar ditmaal geen ballet. Alleen polka.
Wat ik eigenlijk zeggen wil is dat ik denk dat als je gaat ‘investeren’ in meerdere relaties tegelijk, je weliswaar – misschien – minder ruzies en geen scheiding hebt, maar je zoveel gevoelens en mijlpalen in je leven mist! En natuurlijk kun je zeggen dat je mijn mijlpalen best kunt missen. Maar gevoelens niet. En hoe doe je het met de kinderen? Geen kinderen dan? Is dat het toekomstige Nederland? Geen kinderen, geen geloof, geen monogamie?
Best creepy.
Den Haag Centraal, 10 maart 2016
Europa is geen Titanic
Het Westen is verdeeld. In tweeën lijkt het: voor (het opnemen van) vluchtelingen en ertegen. Nederland doet ook mee en deelt zichzelf in tweeën: voor ‘Keulen’ en na ‘Keulen’. Er is geen instantie die een eenduidig antwoord geeft op de vragen die de kranten stellen: Zwijgt de politie? Worden er dingen onder de pet gehouden? Is ‘Keulen’ inderdaad ook in andere steden gebeurd? Zeker? Niets is zeker. Wie zijn die tweehonderd vrouwen die aangifte hebben gedaan? Driehonderd? Ruim duizend? Zeker?! Niets is zeker.
Vrienden van mij (en meer dan twee) zeggen dat ze, als het zó doorgaat en Europa drastisch gaat veranderen, gaan emigreren. Waarnaartoe? Naar Canada, fluisterde een vriendin me in het oor. Naar Hongarije, bijvoorbeeld, zei een andere vriend. Een huis heeft hij er al. Maar gaat het dan zo slecht hier? En is die vriend van mij die de helft van zijn tijd in Hongarije doorbrengt wel helemaal objectief? Kun je nog objectief zijn? Je hoeft de kranten er niet eens op na te slaan om te begrijpen dat Oost-Europa anders naar de refugiés kijkt dan het Westen. Roemenië incluis.
En als je niet vergeten bent (hoe zou je dat kunnen vergeten?) dat Oost-Europa zelf niet rijk is en dat de wonden van een verschrikkelijke geschiedenis nog open zijn, dan begrijp je best waarom Oost-Europa geen migranten wil. De vriend die in Oost-Europa wil blijven wonen als Europa ‘door moslims wordt overgenomen’ is geboren in het Westen en heeft het communisme dus niet meegemaakt. Ook de honger niet en, bovenal, de angst niet. De angst die na Keulen over het Westen heerste (‘ze komen onze vrouwen verkrachten, ze maken ons kapot’) wil mijn vriend niet meemaken. Maar ik ben in Roemenië geboren en heb de angst nog sneller geleerd dan het alfabet. En het gaat er bij mij niet in dat een samenleving zoals de Westerse maatschappij (of het systeem) – die mijn leven gemakkelijker heeft gemaakt dan het in een communistisch of ex-communistisch systeem was – kapot zou gaan aan… Ja, aan wat eigenlijk? Voorlopig vooral aan veel angst. Want duidelijk is niemand.
In Hongarije en Roemenië is het eten zeker smaakvoller dan in Nederland. Over Canada weet ik weinig. En de bossen, heuvels en bergen in Hongarije en Roemenië zijn mooi en oeroud. Maar ik heb geen zin (meer) om urenlang in een rij te staan om de maandelijkse elektriciteitsrekening of de belasting te betalen. Om maar een praktisch voorbeeld te noemen. Dat Oost-Europa geen migranten wil begrijp ik. Je geeft immers geen feest met honderden gasten als je koelkast bijna leeg is, toch?
We weten niet hoe het Westen over twintig jaar zal zijn. Ongetwijfeld veranderd. Maar een Titanic is Europa niet. Europa is een veilige plek, waar onze geschiedenis nog te herleiden is, een plek waar we al pakweg zeventig jaar geen honger meer hebben meegemaakt, waar we kansen krijgen om met ons leven iets moois te doen en waar wij onze kinderen groot mogen brengen! Waarom zou je dat veranderen? Omdat andere mensen (van andere culturen)… hetzelfde willen?
Ik geloof niet in de islamisering van Europa, maar misschien ben ik naïef. Hoe zou dat kunnen gebeuren? Neem nou Den Haag. Dat de Hagenaren die de afgelopen decennia uit de christelijke kerk zijn uitgestapt, nu ineens moslim worden?
De Azteekse civilisatie kunnen we niet terughalen. De beroemde Griekse democratie zit ook onder de ruïnes in Athene. Evenmin komen de Soemeriërs met hun superbeschaving terug. Wat we hebben is Europa, hypocriet of niet. En zolang een meteoriet ons niet tot stof reduceert, blijf ik in ons Europa – van allemaal. Wat mij betreft in Den Haag.
Den Haag Centraal, 28 januari 2016
Blog 2015
Een jaar om te leren loslaten
2015 was een moeilijk jaar.
Een jaar dat veel dingen in mijn leven duidelijker heeft gemaakt. Maar als dingen duidelijker worden, betekent dat niet automatisch dat ze ook makkelijker zijn.
Een jaar met veel gebeurtenissen. Voor de schrijver die ik ben was dit een beter jaar. Ik schrijf weer poëzie; mijn laatste roman, goed ontvangen in Nederland, verschijnt begin 2016 in het Roemeens. In dezelfde mate koester ik het staan op het podium en mijn eenzaamheid.
Het heden vergelijk ik altijd met een kleine gebeurtenis van een paar jaar geleden, toen ik in Den Haag nog een verse buitenlander was. Ik stond te kletsen met een groep vrouwen. Eigenlijk praatte ik niet, ik luisterde. Ik was de enige niet-Nederlandse en tijdens het gesprek (hun gesprek) ervoer ik dat als zwaar. Elk van de vrouwen vertelde wat ze vróéger altijd at. Vrijdags allemaal erwtensoep, zo leek het wel. Tot mijn dertiende ben ik min of meer opgegroeid in een fabriek met tweehonderd vrouwen, waar alleen de directeur een man was, en na mijn dertiende in een internaat met tweehonderd meisjes, alleen maar meisjes. Onder vrouwen voel ik me meteen goed, dacht ik dan ook. Maar niemand was benieuwd naar míjn vrijdagse etensgewoontes en ik vroeg me af of ze soms allemaal hadden geraden dat mijn eigen verhaal, inderdaad, over beschimmeld brood met mosterd ging. Ik wilde hun gezelligheid en verhalen over erwtensoep met spek ook niet bederven met mijn verhaal over het internaat, maar iets zeggen wilde ik wel heel graag. Maar de vrouwen kletsten verder en tot op de dag van vandaag herinner ik me nog wie vrijdags wat voor spek en roggebrood at. En ik bestond niet, concludeerde ik. Niemand vroeg mij immers iets. En zonder dat iemand iets merkte verliet ik de gezellige groep en ging naar de wc. Om te huilen.
‘Dan ben je een beetje dom’, zou je kunnen zeggen. Terecht, want ik had geen stem toen. En dat deed ontzettend pijn.
Inmiddels heb ik mijn stem gevonden. En er zijn mensen die graag naar mijn verhalen willen luisteren. Nederlanders en Roemenen. En dit jaar kreeg ik meer dan ooit het gevoel dat ik ook ergens bij hoor.
Ik bevind me, zoals Dante zei, ‘nel mezzo del cammin di (nostra) vita’. Toch heb ik, in deze helft van mijn leven, niet veel geleerd. Wel veel beleefd. Maar wat heb ik daarvan geleerd? Moeilijke stof, het leven, het valt niet mee om ervan te leren.
Ik heb een dochter van bijna dertien en ik heb dit jaar een mislukte ivf gehad. Een mislukte droom om nog een kind te krijgen. En hoe verwerk je dat? Vannacht droomde ik dat me werd gevraagd: ‘Hoeveel kinderen heb je?’ en dat ik zei: ‘Eén, mijn dochter’, waarop een stemmetje riep: ‘En ik dan, ben je mij vergeten?’ Goede start om je dag te beginnen!
Het was een jaar van gedwongen ‘leren loslaten’. Een moeder van een kind op de basisschool is iets anders dan een moeder van een kind op de middelbare school. Want ‘we’ zitten nu op de middelbare. Alsof je van de auto als vervoermiddel op een vliegtuig overstapt.
Loslaten. Dit is voor mij het woord van 2015. Het irritantste. Af en toe, dit jaar, wanneer het leven rustiger leek, las ik verhalen over pleegkinderen: wie weet, misschien zouden we de rust vinden om liefde te geven aan een kind dat een gezin zoekt. Ik las ook dat zich in Nederland vijfduizend gezinnen hebben aangemeld voor pleegkinderen. Dan sta je versteld en bewonder je dit land. Waarom zou iemand voor ons kiezen?
Het leven was dit jaar een carrousel.
Dromen loslaten, kinderen loslaten, je vertrouwde beeld van de wereld loslaten.
Want de wereld verandert. 2015 is het jaar dat velen van ons beseft hebben dat de wereld drastisch gaat veranderen. Zoals de continenten duizenden miljoenen jaren geleden van ligging veranderd zijn, zijn nu de civilisaties in beweging, iets wat een geheel andere wereld tot gevolg hebben. Ik ben weer bij het begin, ooit zal ik mijn kleinkinderen misschien vertellen hoe het oude Europa in elkaar stak.
Wat moet je in het leven? Ik ben dit jaar geen beter mens geworden.
Wel bewuster.
Ook van het feit dat ik, als ik door wil, veel dingen zal moeten loslaten. ‘Loslaten’.
Voor 2016 heb ik al een favoriete uitdrukking: ‘Roeien met de riemen die we hebben’.
Dit is mijn gedwongen motto voor 2016.
Den Haag Centraal, 18 december 2015
Twee vluchtelingen in Roemenië
Polen accepteert geen vluchtelingen meer, Hongarije bouwt een hoog hek tegen vluchtelingen en Roemenië… ja, wat doet Roemenië precies?
Internationale kranten menen dat Roemenië openstaat voor vluchtelingen, maar in feite is die boodschap alleen hoorbaar in de toespraken van Roemeense politici. De Roemeense media tonen namelijk een ander beeld.
Honderden jaren lang viel het huidige Roemenië onder het Ottomaanse Rijk en dat deel van de Roemeense geschiedenis verklaart de afkeer voor de vluchtelingen al ten dele. Roemenen zijn bovendien gelovige mensen en hoewel het imago van de Roemeense orthodoxe kerk momenteel niet best is, is het geloof nog steeds belangrijk en ziet men de islam als een bedreiging. Net als de Fransen stemmen de Roemenen ervoor om kruizen uit schoollokalen te weren, maar ze doen dat om een andere reden dan de Fransen. En de bevolking is ook faliekant tegen de bouw in hun land van de grootste moskee van Europa.
Niemand kan de beelden wissen uit het geheugen van het kind dat ik was: de beelden van de Ottomaanse invasie zoals die in onze schoolboeken werd beschreven: het land verwoest, moeders die met hun kinderen in verlaten waterputten springen. En dat is, zeggen de documenten, waargebeurd en niet alleen in het hoofd van een of andere politicus die drie jaar geleden met een spandoek naar de Roemeense ambassade in Den Haag ging om de Roemeense invasie in Nederland te stoppen. Ik werd toen door een Nederlandse journalist gebeld, een dag voor kerst; hij wilde tips voor een overlevingsstrategie omdat hij van plan was om in zijn eentje, met zijn recorder, de Roemeense invasie tegen te gaan houden! En waar kun je een invasie met succes bestrijden? Juist ja, bij de invasiemacht thuis! Vandaar dat die Nederlandse journalist naar Roemenië ging, om bij de poort van Roemenië ‘Halt!’ te roepen. Ik gaf hem een aantal tips, ik heette hem welkom in het land dat ik zelf had achtergelaten en vergat tussen al die tips niet te vermelden hoe mooi de sneeuw in Roemenië met kerst kan zijn! We spraken af dat als zijn missie zou slagen en hij heelhuids terug zou keren, we een keer samen koffie zouden gaan drinken. Maar ik heb nooit meer iets van hem gehoord, misschien zijn alle lekkernijen die Roemenen met Kerst serveren, hem wel fataal geworden!
Enfin, de Roemeense invasie in Nederland leek een spook en tegenwoordig concentreren we ons meer – net als dezelfde politici van drie jaar geleden – op andere invasies, die… reëler lijken te zijn. Het zou echter niet correct zijn om te zeggen dat alleen Nederlanders de invasies vrezen. Nee, de Roemenen zelf zitten niet op vluchtelingen te wachten. Maar ze hoeven ook niet veel te vrezen, want Roemenië ligt nu eenmaal buiten de route naar het Westerse mekka: Duitsland, en de vluchtelingen trekken door de buurlanden Servië en Hongarije. Zo kan Roemenië zich ongestoord bezig blijven houden met de nooit saaie binnenlandse politiek. Dat dacht ik tenminste, tot ik een maand geleden begreep dat de Roemeense afkeer voor vluchtelingen eigenlijk wederzijds is. Want wat gebeurde er een maand geleden? Twee vluchtelingen belandden per ongeluk in Roemenië. En nog voordat de Roemeense politici konden gaan genieten van het nu duidelijk geworden feit dat Roemenië ook meetelt in de EU, hoorde ik dat alles slechts een misverstand was, dat die twee door de politici zo lang verwachte Afghaanse vluchtelingen per ongeluk in Roemenië waren beland, in een dorpje bij de grens tussen Hongarije en Roemenië. Ze bevonden zich welteverstaan drie meter op Roemeens grondgebied. Maar toen de twee Afghanen in kwestie begrepen dat ze in Roemenië waren beland, begonnen ze… te huilen. Begrijpelijk als je vluchteling bent en naar Duitsland moet! Om hun tegemoet te komen, stuurden de Roemenen hen terug naar Hongarije en werden ze op de goede route naar Duitsland gezet.
Dat de Roemeense grenspolitie nog steeds ‘ontvangstoefeningen’ houdt bij de grens met Servië – voor het geval dat – zegt niet veel over de Roemenen zelf. Wel over de Roemeense politiek, die de echo van Europa eerder hoort dan de kreun van het eigen volk.
Den Haag Centraal, 20 november 2015
Beste mede-Nederlander,
In mijn tweede land, Roemenië, het land waar ik ben geboren, vindt bijna een (nieuwe) revolutie plaats.
En daarbij gaat het niet over vluchtelingen en ook niet over skimmers. Het gaat over jonge mensen die in Europa willen leven, juist omdat ze in Europa zijn geboren!
Het gaat over inmiddels 39 jonge mensen die de dood vonden door een brand in een club in Boekarest enkele dagen geleden; het gaat over hun dromen, idealen, over de levens die afgebroken zijn.
Het gaat ook over corruptie, over de slechte controle in de bouw, over het niet bestaan van veiligheidsprocedures in geval van calamiteiten.
Het gaat over het feit dat Roemenië niet nóg een keer wil horen dat de schuldigen aan een tragedie die had kunnen worden voorkomen, de doden zijn.
Het gaat over het plagiaat van de (ex-)premier, het misbruik door de minister van Binnenlandse Zaken, over incompetentie, het gaat over dossiers van de mijnwerkersterreur die zoek zijn. De premier is nu opgestapt, maar de hele politieke klasse dient te veranderen. President Johannis reageert op zijn Facebook-pagina, Roemenië wil meer dan dat. Het gaat niet meer om een club, het gaat om heel Roemenië.
Daarom, om al deze redenen, is de brand in de club Colectiv in Boekarest een verhaal van een andere orde dan de cafébrand in Volendam.
Het is de generatie van de ouders van de slachtoffers van de brand die de Revolutie van 1989 heeft gepleegd. En nu protesteren de vrienden van hun kinderen, de vrienden van de doden, in de straten, overal in Roemenië. Ik zag een spandoek dat werd gedragen door een wat oudere man, en daarop stond: “Vergeef ons dat we 26 jaar lang fout zaten. Alleen jullie kunnen de corruptie overwinnen! We zijn trots op jullie!?Getekend: mama en papa”. “Wij vertrekken niet zolang jullie niet vertrekken”, scandeerden 32.000?mensen voor het parlement. Zesduizend demonstranten hadden zich via Facebook aangemeld, er kwamen er 32.000. Duizend man voor elke dode in de brand.
Dit alles gebeurt niet ver van hier, niet op een ander continent, maar in Europa, op bijna drie uur vliegen, en dat als de piloot de langste route neemt. Ik las in een van de grootste Nederlandse kranten dat in Roemenië ‘de president’ is opgestapt en ik kreeg een beetje het gevoel dat Nederland een bril nodig heeft omdat Nederland verziend is. We leven nu 26 jaar na de val van de Muur en we kunnen niet meer zeggen dat we vanwege het IJzeren Gordijn niet wisten of de mensen in Oost-Europa wel een wc hadden.
PS: De laatste twee doden vielen vanochtend, hier, in Nederland. Ze zouden in Rotterdam worden behandeld, maar hun hart begaf het na de landing.
7 november 2015
Generaties
In de geschiedenis van de literatuur geldt Albert Thibaudet als degene die de notie ‘generatie’ heeft geïntroduceerd. Op school leerde ik (in mijn land van herkomst) pas later over generaties, aanvankelijk alleen over eeuwen: de Middeleeuwen, de Gouden Eeuw…
Generaties. Wanneer wordt een generatie zich echt bewust van zijn identiteit? Heeft elke generatie een canon? Is een literaire generatie tegelijk ook een biologische generatie? Literair gezien kan een eeuw vijf generaties tellen, maar biologisch – in de moderne tijd althans – maar drie. Wanneer spreek je eigenlijk over een generatie? En wat voel je als je zegt ‘mijn generatie’? In het Nederlands lijkt het woord ‘generatie’ zo beladen te zijn. Soms begrijp je echt niet waarom. Na het lezen van het Babyboomboek van Ronald Havenaar (Uitgeverij Van Oorschot, 2015) heb ik het gevoel dat ik wel een werkboek in mijn hand heb, maar dat de theorie ontbreekt. Alsof je moet rouwen zonder lijk. Van alles wat ik heb gelezen over generaties, kan ik mij nog het meest vinden in wat Gerrit Komrij erover schrijft. ‘Ik ben in de steek gelaten,’ schrijft Komrij in Morgen heten we allemaal Ali. ‘Ik ben verweesd. Ik sta in de kou. Al die pathetische sentimenten loeien door me heen als ik aan mijn leeftijdgenoten denk. Ik kan begrip opbrengen voor ouden van dagen, kijk verterend naar kinderen – alleen mijn eigen generatie is me vreemd.’
We weten dat de geschiedenis de literatuur beïnvloedt en niet andersom, een enkele uitzondering daargelaten.* Maar de literatuur kan een min of meer directe weerspiegeling van de geschiedenis zijn en is dat ook dikwijls. Maar welke invloed heeft de geschiedenis op de (literaire of lezende of beide) generaties? ‘Om een mens te kunnen begrijpen is het nodig te weten wat hij tijdens het decennium na zijn achttiende levensjaar heeft meegemaakt. (…) Als onder “meegemaakt” ook wordt verstaan “gelezen”, dan geldt voor de generatiegenoten die tijdens de eerste tien jaar na de oorlog zijn geboren, dat ze tussen beginjaren zestig en begin jaren tachtig, dat wil zeggen tussen hun achttiende en achtentwintigste levensjaar, de boeken lazen die belangrijk waren voor hun vorming,’ schrijft Havenaar in zijn boek. Met andere woorden: ‘Zeg mij wat je leest (las) en ik zeg jou wie je bent!’ Toch zegt Havenaar zelf ‘om een mens te kunnen begrijpen’, en niet ‘een generatie’.
Een mooi project, een emotioneel gebaar. De energie van de schrijver voel je als lezer gelijk. Je wilt weten ‘wat ze lazen, wat hen vormde, hoe ze dachten.’ En zo maak je een literaire reis van Jan Wolkers’ Terug naar Oegstgeest (1965) tot Jeroen Brouwers’ Bezonken rood (1981). Een mooie reis. Samen met de auteur heb ik hem in een dag gemaakt. Mooie uitstapjes, naar oorden waar ik later ongetwijfeld terug zal komen. Heel interessant voor iemand zoals ik, die de eerste dertig jaar van zijn leven in een ander land en in een andere literatuur heeft gewoond.
En toch. Na het lezen van het boek bedacht ik nog eens wat een vreemd verschijnsel literatuur is! Dat literatuur, al dan niet beïnvloed door de geschiedenis, haar eigen wetten en ‘geschiedenis’ kent. Literatuur als Utopia.
In dezelfde periode, tussen ’65 en ’81 werd in Roemenie, het communistische Roemenië, ook veel gelezen. Clandestiene invoer op grote schaal. Maar in tegenstelling tot de lezers van Havenaar las men in Roemenie vooral wereldliteratuur. Allereerst Franse literatuur. En daarna Engelse en Amerikaanse werken. Voor een illegale anekdote of een verboden gedicht kon je zware gevangenisstraf krijgen. Op school las men de verplichte literatuur (‘oeuvres’ van schrijvers die met het regime collaboreerden, boeken die voldeden aan het ideaal van de Partij), maar buiten schooltijd, in het geheim, circuleerden er in het zwarte circuit talloze verboden boeken, wereldliteratuur. In de ergste jaren van het communisme, toen ik dertien of veertien was, las ik zelf naast Roemeense auteurs, ook Franse of Britse schrijvers. Wat de Roemenen lazen had eigenlijk niets (of althans niet veel) te maken met de moeilijke jaren waarin we leefden. Hoe zwaarder de geschiedenis, hoe meer wereldliteratuur. Literatuur als een parallel universum. En in dat parallelle universum bestonden geen generaties, alleen conversaties tussen boeken en hun lezers.
De auteur van het Babyboomboek komt met een hypothese: ‘Als onder “meegemaakt” ook wordt verstaan “gelezen”,’ zegt hij, ‘dan betekent dat wat ze lazen hen gevormd heeft tot wie ze zijn.’ Ja, zoiets is mogelijk, maar dan alleen in boeken. In het leven is een mens immers het summum van al zijn ervaringen, niet (alleen) van de werken die hij heeft gelezen. Alleen personages in boeken zijn het product of het ‘slachtoffer’ van de boeken die ze lazen. Don Quichot las avonturenromans en wilde precies als Amadis de Gaula zijn. Zijn nicht, de dienster, de priester en de barbier begrepen hoe ‘gevaarlijk’ boeken voor een gevoelig mens als Don Quichot waren en verbrandden ze. Emma Bovary las ook mierzoete romans en luisterde naar Lucia di Lammermoor. Elk van ons heeft wel een of meerdere boeken die indruk op hem hebben gemaakt. ‘Fictie kan zelfs een vormende invloed hebben en voor non-fictie geldt dit des te meer,’ concludeert Havenaar. Te mooi om waar te zijn, denk ik, juist wat die non-fictie betreft.
En lazen deze lezers, de babyboomers, dan geen buitenlandse literatuur? Heeft de buitenlandse literatuur niet bijgedragen aan hun vorming? Alleen de Nederlandse? Voor mij persoonlijk geldt dat er geen enkel Roemeens boek is dat een zodanige invloed op mij heeft gehad als de werken van Cervantes of Antoine de Saint-Exupery. Ik ben namelijk meer gevormd door boeken die mij hebben geraakt dan door boeken waarin ik l’esprit du temps heb herkend. Daarom weet ik niet hoe ik de onderneming van Havelaar moet begrijpen. De ondertitel van het boek luidt: ‘Wat ze lazen, wat hen vormde, hoe ze dachten’. Is Nederland dan zo Nederlands wat literatuur betreft? De babyboomers die ik ken (niet veel, inderdaad) spreken toch eerder over Charles Bukowski dan over Jan Cremer.
Waarom ik dus moeite heb met Havenaars voorstel? Ten eerste omdat je ‘meemaken’ niet kunt vervangen door ‘lezen’. Wat je meemaakt impliceert een ervaring met alle zintuigen en is deel van je identiteit. Een boek dat je leest kan indruk maken. Ten tweede kun je een individu niet gelijkstellen aan een generatie. Wat indruk maakt op een persoon, kan een hele generatie koud laten. En wat een deel van een generatie leest, hoeft niet hetzelfde te zijn en is vaak ook niet hetzelfde als het boek dat een enorme invloed heeft op een persoon. En impliciet dus ook: boeken die de geest weerspiegelen van de tijd waarin we leven, zijn niet de boeken die de meeste indruk op ons maken. Met andere woorden: een boek moet beduidend meer zijn dan een weerspiegeling van de tijd (zie de lijst van Havenaar) om indruk op mij te maken.
Het Babyboomboek gaat over de beter opgeleide bovenlaag, het lezende deel van deze generatie, zegt de auteur. Mensen die fictie en non-fictie lazen. Non-fictie zie ik als het wettige kind van een generatie, het directe product van waarmee een generatie zich bezighoudt: geschiedenis, wetenschap, psychologie; literatuur is meer een bastaard van de tijd, een van de vele kinderen van Zeus. Literatuur kenmerkt zich door een moed, nonchalance en vrijheid die boven deze of gene generatie staat. Was Nederland zo geïsoleerd in wat men las?
Dat veel Nederlanders zich koesteren in het isolement, heeft volgens Loe de Jong** naast de verzuiling en de armoede, nog een oorzaak, namelijk wat hij noemt de ‘isolationistische neutraliteitspolitiek’. ‘Deze koers betekent dat de meeste Nederlanders, inclusief hun regering, met de rug naar de politiek-internationale verhoudingen staan toegekeerd,’ stelt Havenaar in zijn commentaar op Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 1 van De Jong. Ook de literaire helden voelen het ‘isolement’. ‘Nederland lijkt een plek waar het bestaan vastzit,’ vertaalt Havenaar de gedachte van hoofdpersoon Maarten Koning uit Bij nader inzien van Voskuil.
Hoe ziet Nederland er door de ogen van babyboomers uit? Angst, bekrompenheid, demoralisatie, falen, beklemming, dat is het Nederland in de fictie en non-fictie die de babyboomers in hun jonge jaren lazen. Geen Dream Country dus. Nee, als de gastarbeiders uit de babyboomtijd, de eerste generatie immigranten in Nederland, goede lezers waren geweest, hadden ze vermoedelijk niet willen blijven in het in de literatuur beschreven land.
Falende ouders, uit de kerk stappen en afstand nemen van de Nederlandse bekrompenheid zijn de favoriete thema’s in de literatuur die tussen 1965 en 1981 gelezen werd. Een frisse bries in deze verstikte atmosfeer werd gebracht door literatuur die door vrouwen is geschreven: Andreas Burnier, Fritzi ten Harmsen van der Beek. Het lijkt dat de vrouwen uit het ‘isolement’ willen ontsnappen. ‘Waarom willen er zo weinig vrouwen werken?’ vraagt Joke Kool-Smit in Hé, zus, ze houen ons eronder (1972). (In diezelfde tijd moesten in Roemenië alle vrouwen werken en kameraad van hun man zijn.) Wat voor mij opvallend is, is dat deze thema’s in de Nederlandse literatuur vandaag de dag nog steeds actueel zijn. Franca Treur had veel succes met haar boek over het uit de kerk stappen. Nihil novi sub sole.
‘Er is te veel voetbal op de buis en er zijn te veel mannelijke interviewers,’ was Joke Smit van mening. Jeroen Pauw legde ons bijna veertig jaar later voorafgaand aan de lancering van zijn solo-avondshow uit waarom. Vandaag las ik een interview met Ronald Giphart over ‘liefde, seks en schrijven’. ‘De samenleving is preuts geworden,’ zegt Giphart en daarmee maakt hij de cirkel rond.
Een raar boek vond ik het boek van Havenaar. Want ook in de wetenschap kun je op basis van een traan geen lichaam reconstrueren. Wat een generatie leest (en nogmaals: ik vind Havenaars boekenlijst heel beperkt en die is dan ook, denk ik, niet reëel) is niet bepalend voor zijn daden.
Wat de conclusie van Ronald Havenaar is? ‘De leden van deze generatie werd ingeprent dat de wereld vastgeroest en moreel geknakt was. (…) De babyboomers moesten het doen zonder vast kompas. Een verwarrende combinatie van leeservaringen maakte hen tot een stuurloze generatie.’
Een beetje te gemakkelijk, in mijn optiek. Wat misschien nog wel voor een individu telt, geldt immers niet voor een hele generatie. Evenmin kan de ‘stuurloosheid’ van de generatie het product zijn van diverse leeservaringen: Geef een generatie dezelfde boekenlijst en je krijgt een orwelliaanse wereld!
Na het lezen van het Babyboomboek concludeer ik zelf dat het niet fijn is om babyboomer te zijn. In Nederland niet en in het hele Westen niet. Lees hier het ‘dankwoord’ aan de babyboomers van een twintigjarige vrouw van Ontario, Canada:
Dank dat jullie ons leerden dat deugden ouderwets zijn. Ik besef dat ik 20 ben, maar ik denk dat ik oud genoeg ben om in te zien dat er iets moet veranderen en we niet veel tijd meer hebben. Ik weet dat de deskundigen jullie gezegd hebben dat de jeugd dit alles heeft gewild, maar wilden ze het echt? Of hebben we er slechts op vertrouwd dat jullie alle antwoorden hadden? Nu hebben jullie een hel gecreëerd, terwijl jullie probeerden een Utopia te bouwden. Jullie wilden vrije liefde en geld voor niets, maar wij betalen de prijs. Jullie zeiden het voor ons te doen, maar jullie dachten alleen aan jezelf. Ons land heeft een kater na jullie feestje en wij worden de dag erna ’s morgens wakker. Kunnen we nog iets anders zeggen behalve: ‘tot ziens en bedankt voor de puinhoop?’
Een dergelijke brief beantwoorden met een lijstje boeken voelt alsof je koudvuur wilt bestrijden met paracetamol.
In de Roemeense literatuur duikt de theorie van de generatie iedere tien jaar weer op. Je hebt daar ook net als hier een overvloed aan categorieën: de verloren generatie, de opgeofferde generatie, de gebroken generatie, de generatie zonder werk, de generatie in het buitenland. Binnen mijn eigen ‘generatie’ deed de volgende anekdote over generaties de ronde: Een oude vrouw die te veel over treinongelukken heeft gehoord gaat op reis en twijfelt in welke wagon ze moet instappen. Moe van haar dilemma spreekt ze de conducteur aan en vraagt welke wagon het gevaarlijkst is in geval van een ongeluk. ‘De eerste en de laatste,’ antwoordt de conducteur. Waarop de oude vrouw kwaad vraagt: ‘Waarom hangen ze die dan verdomme nog aan de trein?
* Te denken valt bijvoorbeeld aan de literaire (en overige cultureel-nationalistische) activiteiten aan het begin van de negentiende eeuw die aan de basis hebben gestaan van het ontstaan van diverse moderne staten in Europa.
** Een van de auteurs op Havenaars lijst.
Tirade, 460, oktober 2015
Haagse openbaring
Er zijn in een volwassenenleven van die momenten dat je sterk het gevoel hebt – als een kind – dat alles fantastisch kan zijn. En dat voor veel moeilijke dingen een oplossing bestaat.
Ook in het leven van een immigrant zijn er zulke momenten.
Het afgelopen weekend beleefde ik zo’n moment. Zomaar? Ja en nee. Ja, omdat het onverwacht was. Verassend. En nee, omdat je, zonder het te weten, op zo’n moment wacht. Op het moment dat je alles beoordeelt als een kind.
Zo had ik, met mijn dertig jaren die ik in Roemenië heb geleefd – de eerste helft onder dictator Ceau?escu en de tweede helft na Ceau?escu – plus de tien in Nederland, het afgelopen weekend voor het eerst het gevoel dat mijn gestreste lijf er nog een orgaan had bij gekregen: het orgaan van het relativeren. Het voelde vreemd, alsof ik ineens zo lang werd dat ik geen hakken meer hoefde te dragen. Alsof ik geen stijltang meer nodig had om mijn krullende haar recht te krijgen. En mijn ziel trilde even niet meer als een gebeten, bloederige lip tijdens een onrechtvaardige, vermoeiende, te lang durende vechtpartij. Het was een moment dat heel geschikt was voor een handboek parapsychologie. Voor welk hoofdstuk? Het hoofdstuk openbaringen!
Wat was het dat de openbaring veroorzaakte? Een opmerking van de man van de vriendin bij wie ik op bezoek was. Hoe die luidde?
Wacht even!
Ik vertelde over een conflict bij een van de vele ambassades in Den Haag, waarbij de functionaris de oude gewoonten van het gevallen regiem van het land dat hij vertegenwoordigde nog in stand hield. Ik vertelde over de vernedering die je voelde, over wat zo’n memento met je doet, over het gevoel van stikken, over afkeer en het ongewild pendelen tussen de twee werelden: aan de ene kant de oude, met zijn gewoonten, trauma’s en aan de andere kant de nieuwe, die soms moeite heeft om de kracht van de oude te begrijpen.
“Kon je niet gewoon zeggen: ‘Meneer, luister eens, we zijn hier in Den Haag!’?”, vroeg de man van mijn vriendin spontaan. Het was geen retorische vraag, dat was aan zijn spontaniteit te zien. Ik dacht: Hoe kan ik hem uitleggen dat een corrupt systeem zich niets van Den Haag aantrekt? Maar ik zei niets, ik vertelde verder.
Ik vertelde over een kennis van een kennis, die afkomstig was uit een land met een ergere geschiedenis dan die van mijn land van herkomst. Ik had hem gevraagd om iets aan de gasaansluiting te doen in het huis waar ik toen woonde, omdat hij een loodgietersopleiding had gedaan. Ik vertelde hoe hij, toen hij klaar was, afscheid nam en me op beide wangen had gekust en vervolgens onverwachts ook op mijn mond. En hoe ik daar had gestaan, klaar om mezelf te verdedigen, maar dat hij was vertrokken eer ik had kunnen reageren. Later had ik in de krant gelezen dat de man was teruggestuurd naar zijn land, uitgeleverd omdat hij werd beschuldigd van misdaden tegen de mensheid.
“Had je hem geen knietje kunnen geven, op z’n Haags?” vroeg de man van mijn vriendin weer net zo spontaan.
En toen kreeg ik de openbaring: Ja, waarom had ik tegen die beambte van de ambassade niet gezegd: “Meneer, we zijn hier in Den Haag!” En ja, waarom had ik die zogenaamde loodgieter geen knietje gegeven, op z’n Haags?
Niet de vragen op zich waren de openbaring, maar het feit dat ‘Den Haag’ er een paar keer in voorkwam.
Dat er iets is, in Den Haag, volgens de man van mijn vriendin, iets dat bestand is tegen een corrupt systeem en tegen een ontuchtige zogenaamde loodgieter. En toen bedacht ik dat ik al tien jaar in Den Haag woon en dat het tijd wordt dat ik dingen op z’n Haags ga doen om mijn moeilijke geschiedenis te vergeten en om gelukkig te worden. En ik bedacht ook dat het geluk onderweg is naar mij, omdat straks, over pakweg vijf jaar, die vijftien jaar onder Ceau?escu en die vijftien jaar na Ceau?escu niet zwaarder zullen kunnen wegen dan de vijftien in Den Haag. En als God het wil nog eens vijftien in Den Haag, misschien wel driemaal vijftien!
En ik concludeerde dat Den Haag niet zomaar Den Haag is, maar mijn beloofde land. En dat ‘op z’n Haags’ niet zomaar een uitdrukking is, maar ook het antwoord kan zijn van een orakel. Wel een Haagse orakel.
Den Haag Centraal, 23 oktober 2015
Angst voor het vreemde
Ik ben geboren in een tijdperk van angst dat eeuwig leek te duren. Maar de geschiedenis wist wel beter en toen ik vijftien was, werd dictator Ceau?escu geëxecuteerd. Ineens werd toen de wereld groter en mooier. En hoe groter hij werd, hoe veiliger – paradoxaal genoeg – hij leek. Voor mij is toen het leven begonnen. Vanaf dat moment werd ik ook politiek bewust. Toen niet lang daarna de Golfoorlog uitbrak – we hoorden het nieuws op de radio, in mijn internaat, ik lag ziek in bed, met een verdraaide nek, een aandoening die torticollis heet – kon ik dat nog nergens plaatsen. Ik kende immers alleen oorlogen uit de geschiedenis (de Peloponnesische Oorlog, de Trojaanse, de Eerste Wereldoorlog, de Tweede), geen ‘live-oorlog’. Het woord ‘Golf’ was voor mij (die pas net tijdens de Revolutie had begrepen dat de wereld echt groter dan het communistische Roemenië was), in ieder geval niet meer dan een aardrijkskundige term. Dus lag ik met een verdraaide nek in bed te denken dat die Golfoorlog niet zo groot kon zijn, aangezien hij plaatsvond in een golf.
Later, in mijn studententijd, verdween de politiek weer meer naar de achtergrond, ik beleefde mijn eigen oorlog in de strijd om colleges en tentamens te combineren met een vaste baan die mij eten en een dak boven het hoofd verschafte.
En weer later, toen ik als journaliste werkte, was het de landelijke politiek: je begrijpt dat je land niet teruggaat naar het communisme, maar je bent bang dat het communisme terugkomt naar je land. En vervolgens de emigratie, die jarenlang alle politieke kwesties op afstand hield.
In het communistische Roemenië had ik één keer een mens gezien die geen Roemeense was: een Russin op een bruiloft. Ik was toen vijf. Mijn moeder vertelde later dat ik de hele nacht achter de vrouw had aangelopen, verrast dat zij ook een neus en twee ogen had en op ons leek, ondanks dat ze een Russin was.
In mijn dorp woonden ook geen zigeuners, het enige gezin in de buurt woonde verderop in de stad waartoe mijn dorp behoorde. Ze hadden een marktkraam met wat speelgoed in het weekend.
Toen ik studente was, wist ik dat er in Roemenië ook Turken, Syriërs en Grieken studeerden, medicijnen of tandheelkunde bijvoorbeeld, maar nooit heb ik er een ontmoet.
In mijn internaattijd had ik voor een toneelschool een theaterstuk uit het Frans vertaald en de auteur en zijn vrouw, echte Fransen dus, waren allebei in levenden lijve gekomen om ons te leren kennen.
Later, na mijn studietijd, ging ik voor het eerst zelf naar het buitenland, naar Parijs en Milaan, in een soort pelgrimstocht met de kerk. Niet eens mijn eigen kerk, maar die van een oud-studiegenoot, maar ’the point’ was dat ik naar het buitenland ging! In Milaan fotografeerden al mijn reisgenoten de kathedraal, kerken en kerkhoven; alleen ik schoot mijn rolletje vol met… zwarte mannen. Ik had in mijn leven nog nooit een zwarte man gezien!
Een jaar later trouwde ik met een Nederlander.
En nu lees ik dat zwarte mannen tegenwoordig als herders werken in Roemenië, op het platteland. Ik lees ook dat de Roemeense premier onlangs niet (alleen) voor een knieoperatie naar Turkije ging, maar om zijn goedkeuring te geven voor de bouw van wat de grootste moskee ter wereld moet worden. Waar? In Roemenië dus. Wat de Roemenen daarvan vinden? De kranten schrijven dat het niet waar is, maar Facebook is 200 procent overtuigd dat het wel waar is en ook definitief. Sommigen willen klaar gaan staan bij de grens met Servië. Wat ze daar willen doen? Niemand die precies weet wat. De kranten heten iedereen welkom; Facebook daarentegen is nu broer van de Hongaren en neemt hun voorbeeld over.
Hoe zal het zijn? Hoe zal het worden?
Het antwoord ligt in de politiek.
’s Avonds, thuis, kijken we naar het nieuws en horen we de nieuwste cijfers. Brussel rekent op 1 miljoen vluchtelingen tot eind dit jaar.
Europa verandert. Het leven niet. Nog niet. Het leven is hetzelfde. Kinderen gaan ’s ochtends naar school en komen ’s middags naar huis, ze doen wat naschoolse activiteiten, hun huiswerk. Het gewone leven.
Onze kinderen wel.
Hún kinderen niet.
Den Haag Centraal, 25 september 2015
De grens bereikt
Vannacht heb ik heel slecht geslapen. Niet omdat de vluchtelingen toch een gat vinden in het prikkeldraad, maar vanwege die VMBO-lerares bij ‘De grens bereikt’ wier naam ik niet eens wil noemen. Die, volgens sommigen, zo ‘verstandig’ is dat ze meent dat als die vluchtelingen in Nederland zouden worden toegelaten, ze de TAAL niet zouden kunnen leren en ze gefrustreerd raken, etc.! Want dat is wat zij elke dag bij haar leerlingen ziet: frustratie, onmacht, irritatie… Omdat ze niet Nederlands zijn en hun ouders de taal niet spreken… Bij zo’n enormiteit stond ik op en wou ik de tv weggooien.
Waarom accepteren wij zulke onzin van zo’n verbitterd mens van… ‘de derde generatie’?
Waarom luisteren wij, lezers en kijkers, naar zo’n mening, die nog verstandig wordt genoemd ook?
Een brandweerman is niet verstandig als hij je uit het vuur redt, maar toch doet hij dat (en hij zou het ook doen als je zijn taal niet kent). Want dat moeten wij nu doen: redden, helpen, minder burger mijn, meer mens. Mens zijn.
Wat heeft taal hiermee te maken?
Zijn de leerlingen van die lerares gefrustreerd? Zijn ze van de eerste generatie en niet, zoals zijzelf, van de derde? Misschien is dat wel, voor een klein percentage, ook de schuld van de docent, die geen enthousiasme en kracht aan haar leerlingen doorgeeft! Moeten die mensen die sterven in containers de dood verkiezen omdat ze de Nederlandse taal niet zouden kunnen leren? Wat hebben taal en leren te maken met helpen? Want als je ze niet helpt gaan ze immers dood.
‘We willen jullie niet, omdat jullie na een paar jaar toch de taal niet zouden kunnen spreken en gefrustreerd zullen raken. Jullie ouders zijn niet geworteld.’ Ze zouden de taal niet perfect spreken, maar hun kinderen leven, krijgen eten en een dak boven hun hoofd. En met een goed vluchtelingenbeleid zullen ze later naar hun ’taal’ teruggaan. Ik zou er, als nieuwe Nederlander, trots op zijn dat zoveel mensen mijn taal zouden willen leren! Ze zouden misschien drie generaties nodig hebben om in het openbaar te durven spreken, maar ze zouden hun best doen. Hen hier niet te willen, omdat ze een taalfrustratie zouden krijgen is alsof je niet gaat trouwen omdat je dan de kans loopt te gaan scheiden of om niet te willen niet leven omdat je de kans loopt dood te gaan. Wie weet wat voor groot dichter, econoom of natuurkundige tussen al die jonge mensen zit, tussen wie u alleen maar mislukte, gefrustreerde leerlingen vermoedt! Bij de bewering dat de vrouwen van de inwoners van Enschede verkracht zullen worden, kon ik nog lachen, maar bij die lerares versteende mijn lach.
Nou, mevrouw de lerares, na tien jaar in Nederland spreek ik de taal niet perfect, maar ik durf in deze nieuwe taal wel boeken te schrijven. Waarom ik dat durf? Juist omdat ik een andere lerares heb gehad. Iemand die geloofde in mijn bewering dat literatuur meer is dan een taal. Iemand die mijn droom intact heeft gelaten. Docenten die mij de Nederlandse taal hebben geleerd en nooit hebben gesuggereerd dat ik minder zou zijn dan een native speaker! Ben ik niet gefrustreerd, worstel ik niet meer? Jawel, heel vaak zelfs, maar ik ben ook enorm trots. En ik moedig alle kinderen aan: eerst gebarentaal, als het anders niet kan, en daarna… doe je best! Het leven staat open voor je! Geloof in jezelf, wees trots en pak de kansen die je krijgt met beide handen aan.
En moge God geven dat je op school de juiste lerares krijgt!
10 september 2015
Vakantie
Ik heb het gevoel dat ik vastzit. In mijn vakantie, hoewel we al drie weken terug zijn. Vakantie in Roemenië, mijn geboorteland. “Geen vakantie voor mij”, voegde ik eraan toe, als ik met mensen die mij een beetje kenden over de plannen sprak, toen de tickets al waren gekocht. “We gaan naar mijn dorp en daarna naar Boekarest, voor ‘zaken’”. De ‘zaken’ gingen goed. Dit jaar gingen alle zaken super!
In mijn dorp was ik drie jaar lang niet geweest. Wel op andere plekken in Roemenië, ook voor zaken. En elke keer dat ik ging, was het alsof ik een litteken opende. En weer met een wond vertrok.
Dertig kilometer voor mijn dorp, in een op het vliegveld gehuurde auto, begon ik al te huilen. Want de heuvels, ook míjn heuvels, doemden op. En daarna, de autoweg af, dwars door de stad waartoe mijn dorp behoort. Na de stad begint te weg te klimmen en vervolgens, na de top, rij je ineens weer naar beneden; het is alsof je in een ravijn springt of aan autojumping doet. En dan is daar mijn dorp. In veel opzichten veranderd, in mijn hart nog steeds hetzelfde. Dertig jaar geleden achtergelaten, om naar een internaat te gaan. En in het internaat had ik snel begrepen dat dat voor altijd was.
Misschien is het omdat mijn leven nu meer balans heeft of alleen omdat ik ouder word, maar voor het eerst in dertig jaar had ik de moed om mensen op te zoeken. Voor het eerst in zoveel jaar heb ik weer met mijn favoriete nicht gelachen, zoals dertig jaar geleden, voordat ik naar het internaat ging. Ook mijn hartsvriendin kwam langs. Na tien minuten kletsen omhelsde ze me ineens en zei: “Ik hou van je”.
Verder heb ik mijn andere oma gesproken. De dikke bedoel ik, die ik in jaren niet gesproken had, omdat ik het niet kon verkroppen dat ze na de dood van mijn geliefde omaatje in haar huisje was komen wonen. Maar deze keer heb ik haar wel gesproken, in de nacht, blij dat we elkaars gezichten niet zien konden, zittend op de trappen van het ouderlijke huis, met mijn man naast mij, wachtend op het moment dat de wapenstilstand getekend zou worden.
“En hoe zit het daarmee? Ik herinner me dat… en uw moeder heette toch…? En wie was die bewaker van de fruitbomen die maar één been had?” Zo ging het drie uur lang. Gedurende drie uur bevestigde zij veel van wat ik nog wist over haar familie en het dorp. Drie uur lang zag ik mijn gelukkigste jaren van vóór het internaat op mijn netvlies voorbijkomen. “De over-overgrootmoeder heette zo. Ik herinner me haar dood. Ze was blind. De andere opa bestuurde de kar die haar lijk naar de begrafenis bracht. Ik herinner me de kleur van de handdoeken die bij de ogen van het paard hingen, zoals het hoort”. Ik weet nog veel over die twee generaties voor mij, maar die oma wist meer dan ik. In die nacht, op de trappen, gaf ze mij haar geheugen, voor altijd, om het nooit te vergeten. Maar er gebeurde meer dan dat. Ik vergaf haar dat zij nu in het bed van mijn geliefde dode omaatje slaapt.
“Waarom kijk je in de waterputten?” vroeg mijn dochter met een vleugje ironie in haar stem toen we door het dorp wandelden. “Ze zijn nog ouder dan mijn over-overgrootmoeder”, zei ik. En ze herbergen nog mijn dromen, geheel intact. Als kind keek ik in alle spiegelbeelden van de waterputten. Om de toekomst te lezen en ervoor te bidden. “Zal wel…”, antwoorde mijn dochter, die in Den Haag is opgegroeid. “Ze zijn magisch”, voegde ik nog toe, meer voor mezelf dan voor het publiek aan wie ik de rondleiding gaf: mijn man en mijn dochter.
In het vliegtuig, onderweg naar huis, huilde ik voor het eerst in tien jaar niet. De tranen die ik voelde opkomen, zette ik op een zijspoor. “We moeten de hond ophalen uit het pension, een nieuwe fiets voor Eva kopen. Ik begin aan mijn nieuwe boek”. Voor deze man die nu verbaast naar me kijkt omdat ik niet huil, heb ik Roemenië verlaten en heb ik geleerd om van meer dan één land te houden.
Maar er is nog iets, iets wat in mijn hart niets te maken heeft met Roemenië of Nederland: mijn dorp. Waar de putten de toekomst voorspellen. Ooit, vijftien jaar geleden, zei mijn eerste Roemeense uitgever, met wie ik het over de slechte stand van de wegen in Roemenië had: “Als je dertig bent, is de weg tussen jouw dorp en Boekarest nog maar een kwestie van een half uur”. Ik had hem vol ongeloof aangekeken, ik, die een halve dag nodig had om van mijn dorp naar Boekarest te reizen.
Ik ben nu in de veertig, mijn leven begint een draai te vinden en ik ben van plan, tussen veel andere plannen, om te begrijpen dat je uit degene van wie of van wat je houdt meer vreugde moet putten dan pijn.
De wegen in Roemenië zijn niet veel veranderd. Ik heb nog steeds een halve dag nodig om het dorp te bereiken. Maar niet vanuit Boekarest, maar vanuit Den Haag.
Den Haag Centraal, 28 augustus 2015
‘Wij, in Nederland’
Ik wil aansluiten bij één van de twee rijen in de Zara, om te betalen. Het is nog vroeg in de ochtend, er zijn dus weinig klanten. Ik sta in de kortste rij, nog één persoon voor me. Maar als ik aan de beurt ben en de kleren op de toonbank leg, schreeuwt een oudere man uit de andere rij stond naar mij: “Het is de eerstvolgende”. “Hoezo?” vraag ik. “U stond toch in de andere rij?”
En zonder verdere inleiding, wat vaak beter is, schreeuwt hij, terwijl hij over mijn hoofd heen kijkt naar de hypothetische klanten die later in de rijen zullen staan: “Wij, in Nederland, doen het zo in de rij: van alle rijen de eerstvolgende”.
Wauw! Ik slik eveneens mijn introductie in. Ik kijk hem ook niet aan, ik vraag het de verkoopsters: “Hoezo kan hij voor mij aan de beurt zijn? We staan immers in verschillende rijen, bij twee verschillende kassa’s?”
Ik was even vergeten dat er nog nooit ergens in de wereld een revolutie door verkoopsters is begonnen. Ze kijken elkaar aan en doen mee aan “Wij, in Nederland”.
Ik blijf op mijn tweede beurt wachten en ik vraag me af in welk Nederland ik woon. Duidelijk niet in dat van de gepensioneerde man die drie grote tassen kleren van zijn vrouw terug wil brengen. Hoeveel Nederlanden bestaan er wel? Voor iedereen één? En wanneer botst dat van mij met dat van anderen? Is er niet genoeg Nederland voor iedereen? De nostalgie van de oudere man naar het Nederland van vroeger is gemengd met nog iets, dat ik niet wil noemen. Het is namelijk ochtend, de zon straalt en ik wil mijn dag niet zelf verpesten met een lelijk woord. Maar zijn blik en zijn woorden herken ik. Alle oudere mensen met nostalgie doen me denken aan de gepensioneerden in Roemenië die dictator Ceau?escu missen. Natuurlijk kun je het communistische, hongerige Roemenië niet vergelijken met een blank comfortabel Nederland, maar zo’n nostalgie heeft altijd dezelfde geur van oud zweet en frustraties. Het mooiste aan iemand op leeftijd vind ik dan ook als hij niet spuugt op de poort naar de toekomst die niet meer van hem kan zijn. Als hij de poort gewoon open laat voor degenen die na hem komen. Aan ‘mijn Nederland’ geef ik toekomst, het Nederland van de oudere man in de Zara is een in het verleden gesloten tuin. Aan mijn gezicht zag hij dat ik niet in zijn tuin ben opgegroeid. Ook in eigen land had ik, als puber, op mijn internaat, het gevoel dat ik een immigrant was. Ik voelde dat tot in mijn botten wanneer de strenge pedagoge met een mengsel van medelijden en verachting naar mij keek omdat er niemand was die mij miste in de zomervakantie en ik toch de zomer moest doorbrengen in het internaat.
Dat ik migrant ben heeft mij nooit pijn gedaan. Misschien ben ik, zoals zoveel anderen in mijn leven, de Wandelende Jood. Ik woon al tien jaar in Nederland, ik spreek de taal en ken de regels. In mijn hart zal ik altijd de migrant blijven, eerst in een internaat en daarna in een ander land. Maar ‘wij’ en ‘zij’ hebben niets met migratie te maken, maar met het woord dat mijn dag kan verpesten en dat laat ik niet toe.
Buiten besef ik dat er nog meerdere dingen te leren zijn, bijvoorbeeld het extraatje van het kapitalisme: hoe je drie grote tassen kleren koopt, ze thuis op je gemak past en hoe je tien dagen later je man naar de Zara stuurt om ze terug te brengen.
PS: Een paar dagen later was er, in dezelfde winkel, in de rij, geen sprake meer van “de eerstvolgende van alle rijen”. Ik voelde me ineens in Europa.
Den Haag Centraal, 24 juli 2015
Oost-Europa
Mijn naam is Mira Feticu en ik ben verslaafd. Aan Oost-Europa.
Want hoewel ik na 10 jaar in Nederland geniet van alles wat het Westen te bieden heeft, toch vergeet ik mijn eerste liefde niet.
Ik herinner me het moment dat ik voor het eerst heb gezegd: ‘Wij, in het Westen’. Het was niet lang geleden, hoor. Omdat ik dat niet durfde, omdat het tijd kostte om mijn Roemeense honger te overtuigen dat ik geen honger meer had, om mijn angsten voor hiërarchieën te temmen, omdat je hier niet in de gevangenis belandt als je je leidinggevende bekritiseert, om mijn Roemeense bitterheid te verzoeten met het idee dat je in het Westen kansen krijgt om jezelf te worden.
Je wordt wie je wilt, maar je blijft ontheemd.
‘Wij, in het Westen’ klinkt geweldig.
Maar ‘Wij, in het Oosten’ betekent voor veel van ons nog: thuis.
Thuis, waar we dolma’s, auberginesalade en gegrilde gehaktrolletjes aten. En als we die hadden, was het feest.
Thuis, waar we urenlang in de rij stonden om brood kopen, op de bon, en olie en suiker.
Thuis, waar de heuvels en de velden vol bloemen waren die wachtten tot je ze kwam plukken.
Thuis, waar papa kapot ging door de angst dat hij zou worden ontslagen, om politieke redenen, omdat hij geen lid van de partij was.
Thuis, waar we elke avond zongen om te vergeten dat we geen eten, geen gas, geen elektriciteit hadden.
Thuis (lees: Oost-Europa) is een vreemd woord. Het is een zelfstandig naamwoord, maar het gedraagt zich als een werkwoord dat alleen de vorm van de verleden tijd nog kent.
Thuis, in Roemenië, is voor mij, nu, net zo vreemd als een woord in het Sanskriet. Ooit sprong het woord nog levend op mijn tong, toen ik nog daar, aan de voet van de Karpaten, leefde.
Tegenwoordig nestel ik in het Nederlands. En mijn thuis is in Rijswijk en Nederland is mijn Amerika.
Nederland heeft mijn toekomst veranderd, maar mijn verleden niet. Hoe zou je de honger, de angst, de terreur, de vernederingen van de jaren ’80, de doden om politieke redenen, de doden van de Revolutie, de dagelijkse strijd met een corrupt systeem kunnen vergeten?
Ik vergeet mijn Oost-Europa niet.
En ik weet ook dat al die Oost-Europeanen die hun Amerika zoeken, Oost-Europa aan het veranderen zijn.
Bij de presidentsverkiezingen vorig jaar in Roemenië kwamen de beslissende stemmen niet van Roemenen in Roemenië, maar van Roemenen in het buitenland. Hun stem vanuit het Westen heeft het lot van Roemenië veranderd, van een land dat dreigde terug te vallen in het communisme, in een krachtig land dat de hoop niet verliest. Wie zijn zij, die mensen die urenlang in de rij stonden, bij de ambassades, niet voor brood, maar voor hoop?
Zeker niet de skimmers of de winkeldieven. Maar de anderen, die onzichtbaar blijven en niet voor misdrijven in de krant staan. Hoe is het hun gelukt, duizenden kilometers ver van huis, om de koers van de politiek te veranderen?
Omdat ze met velen zijn. En omdat ze in hun kindertijd ook elke avond hebben gezongen om te vergeten dat ze geen elektriciteit en gas hadden.
Maar omdat ze niet hebben kunnen vergeten hoe mooi de liedjes in Oost-Europa klinken!
Bijdrage voor een bijeenkomst van het Iron Curtain Project, Amsterdam, 20 juni 2015
Zie ook: http://www.ironcurtainproject.eu/nl/home
‘Life of Pi’
Ik heb ze gezien op tv, zwarter dan Johnny Depp in ‘Pirates of the Caribbean’.
Omdat ze zich nergens konden verstoppen in de felle zon op zee. Ze sprongen of vielen van de boot, de boot leek op zo’n overvolle trein in India. Maar in een Indiase trein verdrink je niet, op de overvolle boot wel. Een van hen vertelde met weidse gebaren dat ze dagenlang niets hadden gegeten. Een andere huilde dat hun bootje bij de grens was teruggestuurd, dat zijn vrouw en zijn zoontje onder de ogen van de kustwacht waren verdronken. Wie is daarvoor verantwoordelijk?
Je leest dat er meer wordt geïnvesteerd in het bewaken van grenzen dan in het redden van mensen. Het leven van de medemens weegt niets, vooral niet als hij asiel zoekt. Ze waren zwart, zo zwart, met de ogen van Miles Davis op de poster voor de expositie van Anton Corbijn.
Wat bewaken wij eigenlijk zo strikt? En hoe kan een bewaker toekijken hoe een kind verdrinkt?
Waarom zijn we zo bang?
Wij hebben hier onze taal, ons huis, ons werk, onze volle koelkast, onze Albert Heijn, onze volle winkels. Al jarenlang kijken we vanaf onze veilige zitbank in de woonkamer hoe migranten verdrinken, tweehonderd deze week plus zevenhonderd in oktober vorig jaar plus driehonderdzestig plus… al die anoniemen die nooit zullen worden gevonden. Nu komen ze ook via Macedonië, lopend over de rails. Een trein maakte van veertien migranten achtentwintig of tweeënveertig kleine stukken. Sinds 2000 zijn het er al 32.000 schrijven de kranten. Ongeveer. Want soms is de plek waar de boot omsloeg te diep om te duiken en dat betekent dat we het precieze aantal nooit zullen weten. Maar is een aantal niet slechts een aantal? Bij die tweeëndertigduizend passen er makkelijk nog eens duizend, meer zelfs. En dat terwijl wij hier druk in de weer zijn om vakanties te plannen, hypotheken voordelig af te sluiten, een toekomst voor onze kinderen te bouwen. Zo hoort het immers.
In de trein van Den Haag naar Amsterdam luisterde ik een dezer dagen met plezier naar de interessante conversatie van een groep jonge mensen die, zo begreep ik, zich bezighielden met het vertalen of uitgeven van kinderboeken en die die dag een uitje hadden. Wat een mooie gesprekken! Heel geconcentreerd luisterde ik naar de bewering van een van hen dat Alice van ‘Alice in Wonderland’ in de oorspronkelijke versie geen rode schoentjes had, maar zilveren! Wauw, dat wist ik echt niet! Ik zat een paar banken van hen vandaan, naast een getinte, kleine man, die tijdens de rit geen woord zei, maar meermalen met zijn witte tanden uitgebreid naar me glimlachte. Bescheiden maakte hij meer plek voor mij en mijn tas. Als ik het zou hebben gevraagd, had hij zich ongetwijfeld met rugzak en al op het raam geplakt, om mij alle ruimte van zijn eigen stoel te bieden.
Maar ik was bezig om het gesprek van mijn buren te volgen. Een deel van het gezelschap stapte uit bij Schiphol, maar drie van hen bleven verder praten tot Amsterdam Centraal. Knap, knap, knap. Alle drie. Als mijn getinte buurman had kunnen praten, was hij het zeker met me eens. Maar ineens klonken hun stemmen zachter en moest ik gaan verzitten, en mijn hoofd gebukt en naar voren houden om geen nieuw detail over Alice te hoeven missen.
‘We moeten ze buiten houden,’ zei een van hen op fluisterende toon. ‘We moeten ze buiten ons Europa houden. Al dat gedoe…’
Ik trok mijn hoofd terug. Ik keek naar mijn buurman, blij voor hem dat hij geen Nederlands verstond.
Ons Europa, mijn Europa, jouw Europa. Soms klinkt het woord Europa minder mooi. Ons Europa? Praten die jongens ook in mijn naam?
Ik stapte snel uit, ik haastte me voor een ontmoeting met schrijvers uit Maleisië die verklaarden dat ze niet waren geëmigreerd, omdat ze van vechten hielden en er in hun land helaas nog veel om te vechten is, in tegenstelling tot hier, moest ik tussen de regels door ‘lezen’.
Met de liefhebbers van Alice in mijn achterhoofd dacht ik: Hier ook, hoor. Ik vecht voor MIJN Europa, een Europa met milde grenzen, waarin ‘Life of Pi’ een interactieve film wordt, waarin ik, Europeaan, een rol speel om Pi, mijn medemens, te helpen overleven.
Den Haag Centraal, 29 mei 2015
Naar de middelbare
Ik huppel al twee weken door het huis: ‘We gaan naar de middelbare! We gaan…’
‘Ahum, ík ga naar de middelbare’, corrigeert mijn dochter me, geheel terecht.
Het is waar natuurlijk, die meervoudsvorm is gewoon een teken van te veel enthousiasme van een moederhart. Zij gaat naar de middelbare, ik ga mijn eigen dingen doen. Ik mag zelf niet naar de middelbare, maar ik leef wel enthousiast mee. Ik mag niet naar de middelbare vanwege mijn leeftijd – hm, middelbare zei ik? -, en ik zou al helemaal niet naar dezelfde middelbare mogen van de andere helft van het meervoud… Maar de buitenlander en de eeuwige student (in positieve zin) in mij zouden het maar al te graag willen!
Er wachten ‘ons’ grote veranderingen. Kun je nagaan: nieuwe klasgenoten, nieuwe docenten, nieuwe omgeving, nieuwe straten, nieuwe gezichten. En een nieuwe fiets. Een nieuwe, langere fietsroute, door de stad. Dezelfde stad, maar toch een nieuwe, omdat je hem nu in je eentje meemaakt. Mijn dochter gaat dus niet alleen kennismaken met Grieks en Latijn, maar ook met de stad. Want als je een stad in je eentje ‘meemaakt’ is dat heel iets anders dan wanneer je diezelfde ervaring met iemand deelt.
Afgelopen zondag wou ze weten waarom ik niets wilde geven aan een bedelares die voor de Bijenkorf stond. ‘Dat is omdat ik de vrouw goed ken en ik weet dat ze door een man wordt gestuurd die wacht om de hoek om haar vervolgens het geld af te pakken.’ Mijn dochter keek me aan met ongeloof. ‘Ik heb ze een keer gevolgd’, legde ik haar uit. En ik vertelde haar wat ik had gezien. De bedelares, een Nederlandse vrouw, blond met blauwe ogen, vraagt aan iedereen met haar ietwat nasale stem: ‘Mevrouw, meneer, heeft u misschien een klein bedragje voor mij?’ De eerste keer dat ik haar in de binnenstad zag, nu al weer heel wat jaartjes geleden, vroeg ze geld aan iemand die voor me liep. Ik bleef kijken, je ziet niet zo vaak een Nederlandse vrouw die bedelt. Toen zag ik hém ook: getinte huid, krullend haar, zwartgrijs, een gouden ketting om zijn nek. Om de hoek wachtte hij haar op, ze gaf hem het geld dat ze had gekregen en hij mopperde wat, iets in de trant van: Die verdomde crisis ook! Ga nog maar een rondje doen! Et cetera.
Sindsdien zie ik ze vaak, minstens een keer per week. De vrouw praat almaar nasaler, ze lijkt steeds dunner en verder gedesoriënteerd. Maar zijn kleren worden steeds netter. Ik heb het een keer bij de politie gemeld.
Afgelopen zondag stond hij op haar te wachten bij de grote lift boven de parkeergarage onder de Grote Marktstraat, vlakbij de Bijenkorf, op de fiets. Zij kwam aanlopen en gaf hem haar buit.
‘Zie je waarom?’ vroeg ik mijn dochter. Ze keek een beetje ‘bouche bée’. Nieuw voor haar. Een nieuw Den Haag. Een Den Haag dat je kan verrassen. Want het gebeurde op een andere route dan die van thuis naar het Koorenhuis of naar de grote bieb en weer terug. Toen sprong de bedelares achter op de fiets van de man en hij fietste verder. ‘Zie je, nou?’ vroeg mijn dochter op haar beurt. ‘Hij neemt haar tenminste mee, hij laat haar niet alleen achter.’ Ik knikte, want ook aan het eind van een gruwelijk sprookje zeg je immers: ‘En ze leefden nog lang en gelukkig en misschien leven ze nog steeds’. Want ja, zij gaat straks op de fiets door heel Den Haag. En ze zal veel dingen zien. Zulke dingen, andere dingen. En ze zal in haar eentje zijn.
Misschien toch niet, bedenk ik me, na een zonnige dag als vandaag. Ze zal samen met de stad zijn. Zij en Den Haag.
Ze gaan samen naar de middelbare.
Den Haag Centraal, 1 mei 2015
Ivf
Een vriendin van mij heeft laatst een ivf-behandeling (in-vitrofertilisatie) gedaan. Eigenlijk was ze eraan begonnen. In haar hoofd zag ze zichzelf al twee jaar zwanger. Ze was even gestopt met kleren kopen, ze wachtte op de ‘buik’. Al in de veertig, wilde ze de laatste trein nog halen. De gynaecoloog was van mening dat het op haar leeftijd geen trein meer was, maar eerder een fiets. Maar toch, wat de fiets niet kan, kan een ivf. Dacht ze. Want de gynaecoloog, zelf een soort begeleider, was een beetje te sceptisch, vond ze. Maar toch, als de fiets geen trein was, was ook de gynaecoloog geen God. Het viel in ieder geval te proberen. Ze slikte al twee jaar foliumzuur. Just in case. Ook had ze twee jaar nodig gehad om haar man ervan te overtuigen dat wat een fiets niet kon, een ivf wel zou kunnen. En zo raakte hij ervan overtuigd dat hij een deel van de tuin wilde omvormen tot voetbalveld, voor als de baby een jongetje zou zijn.
En mijn vriendin, die in haar eigen land geen gemakkelijk leven had gehad en bang was voor de communisten en de geheime diensten die je in de gaten houden, en wier leven hier, in haar nieuwe land, een paar jaar geleden, zover ik me kan herinneren, ook niet zo soepel liep, vond zichzelf sterk genoeg voor een hormonenbombardement. Iedereen vond haar moedig, zelfs haar man, die elke avond na de prik een kopje thee met haar op de bank dronk. Gezellig aan het pre-nestelen. De prikken vielen wel mee, zei mijn vriendin. Maar de hoofdpijn niet. Ze liet me haar blauwe buik zien, tekens van een onervaren injectieprikker. De gebruikte naalden verzamelde ze in een tas. Als ze door hoofdpijn of angst niet kon slapen bedacht ze wat voor naam de baby zou krijgen. Hoe ze alles zou doen, alles in balans kon houden. We dachten allemaal dat het haar zou lukken, want als zij iets in haar hoofd haalt… Haar moeilijke leven in haar moederland had ze gewoon achtergelaten en hier had ze een zware depressie overwonnen.
Ik sprak haar dagelijks, we belden elkaar. Na twee weken prikken zag ik haar, een beetje afwezig, ze klaagde dat ze zich niet kon concentreren. Dat haar hoofd leeg was. Ze was bonbons aan het kopen, voor de verloskundige, die bij de eerste afspraak bloemen had gekregen. Waarom? ‘Omdat we een nieuwe weg inslaan en daar heel blij mee zijn.’ Het voelde een beetje als een triootje, vertelde ze me, zij tweeën en de verloskundige. Maar er zijn wel vreemdere situaties voorgekomen, denk eens aan Maria met Jezus.
Vorige week toen ik haar belde, nam ze niet op. Ze neemt altijd op, dus ik belde aan. Ze deed open met betraande ogen. Ze was gestopt met de behandeling. Waarom? ‘Het móest,’ benadrukte ze. Ze was nu een lezing aan het voorbereiden, loog ze.
‘Vertel!’
‘Mijn lichaam wou het niet.’ Ik knikte, afwachtend. Ik wist dat ze hoofdpijn had door die hormonen, een hogere bloeddruk, maar… Ik wachtte af. En zij, na een korte stilte: ‘Paniekaanvallen’.
Aha, nu komt het, dacht ik.
‘Je weet dat ik jarenlang paniekaanvallen heb gehad’, zei ze. ‘Ik was het niet vergeten, maar toch, ik had geen reden om zoiets te verwachten.’
Ze was op alles voorbereid geweest: dat haar man ineens niet meer verder zou willen, dat de behandeling zou mislukken, maar niet dat haar lichaam haar in de steek zou laten. De verloskundige had haar geadviseerd te stoppen. Paniekaanvallen? ‘Misschien biologische herinneringen’ was de verloskundige in psycholoog veranderd.
We dronken thee. Ze liet me de foto van haar blauwe buik zien; toen ze met de behandeling was gestopt had ze een foto van haar blauwe buik genomen, als herinnering.
Soms is een fiets maar een fiets en ivf een halve ivf. Ze blijft nog een week thuis, haar bloeddruk is nog steeds te hoog. Ze denkt nu aan adopteren, haar man wil er niets van horen.
Heeft ze er iets van geleerd?
Haar kennende niet, maar er is nu nog iemand die haar in de gaten houdt: haar eigen lichaam.
Den Haag Centraal, 3 april 2015
Ode aan het schreeuwen
Als kind hebben we allemaal geleerd dat we ons moeten gedragen. Nou, ik niet eigenlijk. Mijn moeder vond de strijd met de puber die ik was namelijk van begin af aan een verloren strijd en op mijn dertiende stuurde ze me naar een internaat. Voor(goed) een betere toekomst. En daar, op mijn internaat, heb ik geleerd om… te schreeuwen. Ik bedoel: wat ik geleerd heb is dat als niemand jouw waarheid hoort of wil horen, je deze waarheid moet schreeuwen van het dak.
Toen de Roemeense Revolutie uitbrak, zat ik in mijn internaat. We waren met z’n tweehonderden, allemaal meisjes, en we hoorden dat er ergens in het westen van het land mensen aan het schreeuwen waren: ‘We hebben honger! Weg met Ceau?escu!’ Wij deden ook mee, op onze eigen manier: spandoeken aan de bomen op onze binnenplaats, met daarop de tekst: ‘Weg met de corrupte directeur! Weg met de beheerder die meisjes aanrandt!’
Ons geschreeuw werd gehoord, we kregen meer vrijheid en meer eten. Ik schreef mijn eerste boek, gedichten, als een geschreeuw van het dak, over alles wat ik niet begreep – lichamelijke veranderingen, seksuele behoeften. Een gedurfd boek, ik was het eens met de kritiek!
Jaren later, tijdens mijn scheiding, debuteerde ik opnieuw, in het Nederlands. Ik had met het boek (of met de scheiding) een wond geopend. Ik hoorde dat mijn schoonmoeder mijn boek maar ordinair vond. Dat kan. De waarheid is vaak meer dan ordinair. En ik was weer aan het schreeuwen. Diplomatie is niet mijn ding. Maar er zijn waarheden die je niet sotto voce kunt noemen. Verkrachtingen, schendingen van de mensenrechten, genocide, terreur. In zulke gevallen heb je niets aan stille diplomatie, je moet een dak vinden waarvan je al die gruwelijke dingen kunt schreeuwen. Journalisten doen dat ook, internationale organisaties doen het ook. Ook slachtoffers moeten de kracht hebben om op het dak te klimmen. Ik doe het ook wanneer ik niet meer kan. Wanneer het mij allemaal te veel wordt. Wanneer de gehoopte dialoog een monoloog blijkt te zijn. Dan schreeuw ik van het dak. Op het bekende schilderij van Munch mis ik het wolkje met het geschreeuw, zoals in strips. Ik wil het horen! Door het stille geschreeuw raak ik in paniek. Ik zie zijn pijn, maar ik hoor hem niet.
De afgelopen week was ik weer aan het schreeuwen. Zoals lang geleden. Ik ben er niet trots op, maar schamen doe ik me ook niet. En hoewel ik niet weet wat ik duidelijk heb gemaakt bij degene die mijn gehoor vormde, heb ik iets duidelijk gemaakt voor mezelf. Wat precies? Iets wat zelfs een kind weet, maar wat volwassenen afleren: als iets pijn doet, schreeuw je: Au!
Tirade.nu, 29 maart 2015
Primum vivere, deinde philosophari
Gisteren was een dagje Efteling, zoals we in het Nederlands zeggen. Het was meer dan dat, want mijn dochter vierde daar samen met haar vriendinnen haar verjaardag. En omdat ze nog te klein zijn om er alleen naartoe te reizen, maar ook te groot om daar begeleid te worden, ging ik wel mee, maar bleef de vraag wat ik er moest doen. Ik houd niet van pretparken en ik ben claustrofobisch. Maar met een boek in mijn tas wordt alles makkelijk, zelfs de Efteling. En het was ook niet zomaar een boek, maar Manifestaties van de intellectueel van Edward W. Said. Dus daar zat ik dan, in een enorme zaal, als een stationshal, Said te lezen, aan een tafeltje met nog één stoel vrij, in een enorm drukke omgeving: geschreeuw van moeders (“frikadel of kroket?”), gehuil van baby’s, onmacht van vaders (“ik zei toch pannenkoek!”). Tegenover mij de enige vrije stoel van de zaal. Mensen kwamen en gingen, anderen wachtten geduldig tot er tafels vrijkwamen, niemand kwam naast me zitten. De rij voor de wc reikte tot aan de vrije stoel bij mijn tafel. Ik dacht wat ik vaak denk als ik aan het poetsen of koken ben of andere huishoudelijke dingen doe: Primum vivere, deinde philosophari. Ik voelde dat ik deed alsof ik aan het “vivere” was, maar ik was aan het “philosophari”. Said zegt dat we te lang doen over de definitie van een intellectueel. Dat we te passief zijn. Dat alles politiek is.
Zelfs in de Efteling. In de rij om water te kopen, wil ik net afrekenen als de vriendinnen van mijn dochter zich bij mij voegen om andere dingen te kopen: achter ons maakt een mevrouw zo’n geluid met haar lippen dat ik wel moet begrijpen dat ze op één persoon voor haar had gerekend, niet op vijf. Zo te horen vormen de moeders en de vaders van alle bewegingen in de wereld niet zo’n buitengewoon kleine, uiterst selectieve groep, zoals Said denkt. De intellectueel moet zich laten horen, hoewel hij geen gemakkelijke taak heeft: hij bevindt zich altijd tussen eenzaamheid en conformisme.
Ik heb het boek van Said nog niet uit. Op het moment dat ik dit schrijf begraven mijn dochter en haar vriendinnen een tijdcapsule in de tuin. Ik weet niet precies wat er in de ijzeren doos zit, maar ik heb wel gezien dat elk meisje een brief over zichzelf en over hoe ze de wereld zien – nu en over twintig jaar – in de doos heeft gestopt. En hoewel ik niet zonder “philosophari ” kan, geef ik toe, na een drukke dag Efteling, dat “vivere” ook mooi kan zijn.
Tirade.nu, 22 maart 2015
Herta Müller
Vandaag geef ik in Rotterdam een lezing over Herta Müller. In haar boeken laat zij de wereld zien waar ik vandaan kom. De dictatuur. “Moeilijke boeken,” zei iemand vorige week tegen me. “Zo’n groot publiek heeft ze ook niet.”
De toekenning van de Nobelprijs aan Müller was een verrassing voor iedereen. Ik las dat de boekhandelaren in Duitsland nog het meest verrast waren; hun etalages lagen vol Rushdie en Llosa. Nadat Herta Müller de Nobelprijs had gewonnen, werd zij omarmd door Duitsland, dat destijds echt moeilijk had gedaan over haar asielaanvraag, en herinnerde ook Roemenië zich ineens dat Herta Müller toch bestond. Collaborateurs van de geheime dienst Securitate afkomstig uit de gelederen van de Duitse minderheid in Roemenië hadden de roddel verspreid dat Müller zelf collaborateur van de beruchte organisatie was. Ze stuurden haar brieven met teksten als: “Uw boeken moeten worden verbrand. Blijf waar u bent!” en “We willen u niet in Duitsland. Het is een schande om zo over de Banaat te schrijven.” Helemaal Duits voelt Müller zich niet, Roemeens is ze evenmin. Ik ken het gevoel. “Mijn Duits is een geleende taal en Roemeens is ook een geleende taal.” Ik las dat ze nog steeds ‘Oeps!’ op z’n Roemeens zegt als ze iets laat vallen. Ze schrijft over individuen wier leven in de kern is verwoest. Geen gezellige boeken. Maar wel boeken die de waarheid vertellen. En was de waarheid ooit gezellig? De oud-officier van de Securitate die haar destijds had gevolgd en verhoord en microfoons in haar appartement had geplaatst, heeft meerdere interviews gegeven aan The Guardian en Al Jazeera en daarin verkondigde hij dat hij Müllers boeken heeft gelezen en dat hij ze maar niets vond. Het viel me op dat hij niet zei dat ze niet eens waar zijn. Haar boeken gaan namelijk over hem en anderen zoals hij.
De vraag is: Wat doen wij met de waarheid? Helpt de waarheid om wonden te genezen? En: Wat doet een schrijver met de waarheid? Wat doen wij met de waarheid van Herta Müller? Wie heeft de waarheid nodig?
Ik.
Omdat ik, net als zij, niet geloof dat het einde van een dictatuur samenvalt met het einde van de pijn die ze heeft aangericht. “Alles wat de vernietiging van de mens betreft duurt voort.” Wat we in geschiedenisboeken lezen gaat maar al te vaak niet over mensen. Het gaat om feiten: oorlogen, revoluties, traktaten. Maar literatuur gaat wel om mensen. Mensen zoals u en ik, zoals iedereen, zoals mensen in Roemenië of Afghanistan. En Herta Müller is veel meer dan een schrijver van boeken. Ze is een schrijver van de waarheid. En de waarheid moet gehoord worden, omdat het de waarheid is.
De wereld wacht nog op een Herta Müller van Syrië, van Somalië, van Afghanistan.
De waarheid heeft Herta Müller nodig.
Tirade.nu, 15 maart 2015
Rothko in de tuin
Ik ben waarschijnlijk de enige die Rothko in het Gemeentemuseum niet gezien heeft.
Een vriend mailde me afgelopen zaterdag dat hij de volgende dag eerst naar Rothko zou gaan, omdat het de laatste dag met Rothko was, en dat hij daarna bij mij zou langskomen. Klonk goed! Ik had hem kunnen terugmailen en zeggen dat ik mee zou gaan, immers: hoe durfde ik Rothko aan me voorbij te laten gaan? Maar voor zondagochtend had ik al plannen. Het was de tweede zondag op rij in de tuin, waar ik eigen paars, rood, groen aan het maken was.
Maar waarom ik niet ging? Omdat ik angstig ben voor dingen die iedereen groot vindt, omdat de norm mij altijd op afstand houdt (en andersom). Omdat wat door iedereen geliefd is, in mijn door mijn eigen geschiedenis gesensibiliseerde neusgaten, riekt naar… dictatuur.
Wanneer iedereen gaat, ga ik niet. Als iedereen zegt: “Dat moet je lezen!” denk ik: Dáág! Vanuit de tram had ik ongeveer een jaar lang, twee keer per dag, ter hoogte van de Haagse Bierkade, de grote poster van Rothko gezien. Bruin met paars. Mensen barsten voor zijn schilderijen in tranen uit, hoorde ik. “Ik heb dat tot nu toe niet gehad, maar die kleuren blijven je volgen,” nam een collega mij in vertrouwen. Grote schilderijen. En op het laatst ineens kleine schilderijen, omdat hij van de dokter geen grote meer mocht maken. Iets met zijn hart. Depressie. Hij wilde de kleur uit zijn schilderijen elimineren. Geen kleur meer, maanlandschappen. En later zelfmoord. Ik had ergens een interview met hem gelezen.
Mijn vriend was heel enthousiast. Minder enthousiast over de bezoekers overigens, die niet zozeer aan het kijken, maar vooral aan het fotograferen waren. Fotograferen wat ze niet hadden bekeken. Alle schilderijen op de foto. Mijn vriend had er zelf ook een paar gemaakt. Hij liet mij zijn favoriete zien. Toch was het anders, de foto was het schilderij niet, zei hij. Hij keek op zijn horloge. 17:00 uur. “Als ik nu wegga, kan ik Rothko nog een keer zien. En de zaal die ik nog niet gezien heb.” Hij had een stempel op zijn hand zoals kinderen bij het speelparadijs van Ikea krijgen. Op de Kamasutrabeurs had ik ook veel mannen gezien met zo’n stempel op hun hand, waaruit ik concludeerde dat ze daar de hele dag bleven: buiten roken en gauw weer terug naar het halfduister van de zaal.
De vriend van mij ging terug naar Rothko. Het laatste uur Rothko. Ik ging terug naar de tuin. Hoeveel van de viooltjes die ik geplant heb moet je bij elkaar brengen om dat paars van Rothko te krijgen? Want het bruin had ik al, ik stond daar in de tuin, midden in het bruin, te verlangen naar paars.
Tirade.nu, 8 maart, 2015
DSK en ‘50 shades of grey’
Een zware geschiedenis maakt je kleurenblind. Als je politieke gevangenschap hebt meegemaakt of je bent vervolgd, jij of je naaste, door de Securitate of door Big Brother, als je mensen kent die hun leven hebben opgeofferd om vrij te kunnen spreken, dan ben je met hen of tegen hen. Je ziet alleen in zwart en wit, geen ‘shades of grey’. Voor jou is er geen viaduct tussen het goed en het kwaad. Als je honger hebt meegemaakt, gooi je geen brood weg. Maar als je de honger niet kent, geloof je ook niet dat zoiets jou kan overkomen.
Maar het leven, vooral in het Westen, is geen zwart-witfilm en onze schurken zijn bijna… sympathieke schurken. Ze hebben geen genocide gepleegd, ze zijn populair en ze genieten van hun macht.
Met belangstelling las ik de verslagen over de Fransman Dominique Strauss Khan, beter bekend als DSK, oud-topman van het Internationaal Monetair Fonds. DSK staat voor de rechter omdat aanklagers hem ervan beschuldigen voor pooier te hebben gespeeld en samen met dertien medeverdachten prostituees te hebben geregeld voor uitbundige feesten. De 65-jarige DSK werd eerder in New York gearresteerd omdat hij een kamermeisje van een hotel zou hebben aangerand.
De pers schreef er uitgebreide, sappige relazen over en ik genoot ervan. Waarom snappen we niet dat DSK níét wist dat die vrouwen prostituees waren? Werden ze betaald voor seks? DSK geloofde namelijk dat het gewoon libertijnse vrouwen waren! Toen ik dat las, had ik bijna een openbaring! Ik herhaal: dat ze libertijnse vrouwen waren! Ik heb meer dan een zwak voor de Griekse mythologie, met zijn saters, bacchanten, nimfen en efeben, en toen DSK over ‘libertijnse vrouwen’ begon, zag ik meteen het schilderij van Poussin ‘Nymph with Satyrs’ voor me, waarin je voor het eerst de leeftijd van een sater leert kennen: 65. Een van de verhoorde vrouwen zei ook, letterlijk, dat er bij de feesten van DSK ‘wel 40 mensen op matrassen lagen’. Ik blijf herhalen dat de werkelijkheid altijd beter is dan de literatuur! Kijk bijvoorbeeld eens naar de teleurgestelde reacties van degenen die ’50 shades of grey’, de film, hebben gezien. In een Roemeense krant las ik dat zo’n starlet toegaf dat er niets in de film was wat ze nog niet wist, integendeel, ze had les kunnen geven aan de personages/acteurs. En ik begrijp dat zelfs de ‘bescheiden’ feesten van DSK beter waren dan alle films! Een van de ‘libertijnse vrouwen’ zei op de rechtbank dat DSK haar ‘onnatuurlijke dingen’ had laten doen, niet met geweld, wel met kracht. ‘Het ging om amicale en ludieke relaties’, luidde de reactie van DSK. Ik heb altijd gevoeld dat je het woord ‘ludiek’ nooit moet vertrouwen. Straks zeggen ze nog dat ze op die matrassen yoga aan het doen waren, de ‘dog position’, en dat dat de ‘onnatuurlijke dingen’ waren.
Bij het Italiaanse ‘bunga bunga’-schandaal van een paar jaar geleden zei een van de meisjes dat ze net 18 was en dat ze niets anders had gedaan dan in haar nakie gedichten declameren voor de ‘sympathieke (?)’ poëzieliefhebber (en zakenman/politicus) Berlusconi. Dat is niet kwalijk, toch? Iedereen houdt van poëzie. En DSK houdt gewoon van matrassen, ‘onnatuurlijke dingen’, anale seks, seks zonder condoom en libertijnse vrouwen.
Een Waalse bar met hostesses mocht zich niet ‘DSK’ blijven noemen, op verzoek van de voormalige topman van het IMF. Die voelde zich aangetast in zijn eer omdat de naam van het bordeel naar hem zou verwijzen.
In het Westen leven is best moeilijk. Onder de dictatuur was het een makkie om te weten wie de goede lieden en wie de slechteriken waren. Zwart van wit onderscheiden ging vanzelf. Maar hoe weet je wie zwart is en wie wit is in een wereld van vijftig tinten grijs?
Terwijl ik dit schrijf hoor ik mijn ‘favoriete’ reclame op tv: ‘Ben jij gelukkig getrouwd? Ik ook! Ga naar secondlove.nl’
Den Haag Centraal, 6 maart 2015
Wanneer het kwaad banaal is… of niet
Ik herinner me dat Herta Müller, winnares van de Nobelprijs voor literatuur in 2009, aan de crème de la crème van de Roemeense intelligentsia vroeg (nadat ze de Nobelprijs had gekregen, want daarvóór zouden ze niet naar haar hebben geluisterd): “Waarom hebben jullie niets tegen Ceau?escu gedaan?” Ze bedoelde dat je in het Roemenië onder Ceau?escu niet over dissidentie kon praten, dat de terreur geaccepteerd werd.
Godzijdank was ik niet een van hen! Ik was nog te jong toen om ergens mee te tellen.
Toch schaamde ik me bij de vraag van Herta Müller. Wat ik verschrikkelijk vind, schaamte!
Ik schaamde me ook toen ik hoorde dat de oud-officier van de geheime dienst Securitate, die haar destijds gevolgd en verhoord had en microfoons in haar appartement geplaatst had, een interview aan The Guardian en Al Jazeera gaf, waarin hij vertelde (mijn wangen worden rood nu ik er weer aan denk) dat Herta Müller oninteressant is, dat ze aan een psychose lijdt en dat ze lelijk en slecht gekleed is. Dat hij haar boeken gelezen had en hij ze maar niets vond. Toch vond hij dat de Roemeense Securitate de helft van de prijs verdiende. Dat hij haar, in tegenspraak met wat zij over hem schreef, wel degelijk geholpen had!
Je staat versteld als je leest wat een beul beweert.
De man heeft na de Roemeense Revolutie helaas maar twee jaar gevangenisstraf gekregen en is tegenwoordig directeur van een verzekeringsmaatschappij, heeft behalve een woning ook een vakantiehuis en wordt bij diverse tv-programma’s uitgenodigd, waar hij iedereen de monsters van zijn wijsheid toont. Je zou gemakkelijk denken dat hij de perfecte verbeelding is van… de banaliteit van het kwaad, om de uitdrukking van Hannah Arendt nog eens te gebruiken. Maar het is niet zo. Want je moet blind zijn om niet te zien hoe grof, arrogant en slecht bedoeld een dergelijk personage in een grijze maatschappij is. Roemenië sluit zijn beulen niet op.
Levensverzekeringen
Ik probeer me even voor te stellen dat Herta Müller de keuze om te vertrekken niet had gehad.
Misschien was ze al dood, misschien niet.
Misschien alleen ziek, in lichaam en geest, in een maatschappij waarin beulen levensverzekeringen verkopen aan hun slachtoffers.
Eén van de gijzelaars in de Joodse supermarkt in Frankrijk vertelde achteraf dat toen hij in de ogen van de terrorist keek, hem alles onwerkelijk, niet normaal leek en dat hij ‘alles’ in een seconde had begrepen. Hij begreep het. Het kwaad leek hem helemaal niet banaal. Het idee dat Eichmann slechts de orders van Hitler uitvoerde, dat hij alleen zijn werk deed, heeft mij altijd geïrriteerd. En dat de beul van Herta Müller alleen zijn job deed, ook al vond hij haar, persoonlijk, ‘lelijk’.
Charlie
Degenen die pretenderen dat ze Charlie zijn, irriteren degenen die Charlie niet willen of niet kunnen zijn. Voor of tegen Charlie. Charlie zijn zonder een vinger te bewegen in de massa.
In het Charlie-debat, waarin iedereen duidelijk tegen terroristen is, zwart op wit, kun je toch de grijze vlek van de banaliteit van het kwaad onderscheiden: de arme vriendin van de vermoorde hoofdredacteur van Charlie Hebdo, Jeannette Bougrab, mag niet bij zijn begrafenis zijn. Omdat zijn familie hun relatie nooit geaccepteerd heeft! En dan mag ze geen afscheid nemen van haar geliefde! Banaal? Toen ik dat las, voelde ik het bloed weer naar mijn wangen stijgen: schaamte. In het luid gesproken debat tegen het terrorisme, waarin bijna alle machten in de wereld één stem vormden, hoorde ik weer de beul van Herta Müller: “Ze was raar, slecht gekleed en persoonlijk vond ik haar lelijk”.
Den Haag Centraal, 6 februari 2015
Het is gevaarlijk om vrouw te zijn
Het was geen gemakkelijk jaar. Als ik terugkijk, was het soms verschrikkelijk. Waarom ik dit zeg? Een voorbeeld ter verduidelijking. Als het donker wordt, ruik ik (!) als het ware het DNA van de slachtoffers van de MH17 in de lucht, ze zijn nog niet allemaal geïdentificeerd. Of: In Mexico zijn op een gewone dag als deze 43 studenten gemarteld, vermoord en verbrand. Nog een voorbeeld: het beeld van die Syrische jongen die tussen de graven van zijn ouders sliep. Hoeveel voorbeelden moet ik geven?
Dit jaar zal een beter jaar worden. De oorlogen zullen stoppen. We zullen dunner zijn, we zullen er nog een vreemde taal bij leren. Veel dingen zullen we doen.
Eén van die dingen die ik niet wou laten wachten, was het bezoeken van het Rijksmuseum. En dus stond ik daar een paar dagen geleden op de begane grond en keek ik naar Ursula met haar elfduizend maagden, de heilige Ursula die met pijlen werd doorboord en nu wordt aangeroepen tegen oorlog, en ik bedacht dat er in de tijdspanne van de vierde eeuw na Christus tot 2014 wezenlijk niets veranderd is.
Die tweehonderd meisjes in Nigeria afgelopen jaar waren er weliswaar geen elfduizend, maar het waren wel schoolmeisjes die ontvoerd werden. Schoolmeisjes. Wat is er met hen gebeurd? Er volgden zelfs nog meer ontvoeringen. Half mei werden nog eens ruim zestig meisjes en vrouwen ontvoerd uit een stad in het noorden van Nigeria. Nog steeds zijn ze niet gevonden. Blijkbaar weet niemand waar de meisjes zijn!
Op zo’n gewone dag, vertelde de juffrouw, toen ik kind was in het Roemenië van Ceau?escu, vielen ineens, zomaar, uit het niets, toen de wind stilhield, de Tataren het land binnen. Toen de vrouwen de stofwolken zagen die door de Tataren te paard werden opgeworpen, namen ze hun zuigelingen in hun armen en wierpen zich in de waterputten. In plaats van verkrachting en slavernij verkozen ze te sterven en zelf hun kinderen te doden. Hele dorpen werden platgebrand, maar de grootste slachtoffers van de oorlog waren de vrouwen en hun kinderen: het ontwrichten van de gemeenschap, verkrachten, vernederen, vernietigen – vanaf het begin van de wereld een beproefde militaire strategie.
Stel je eens voor dat je lekker naar ‘dwdd’ zit te kijken, met een kopje thee of een wijntje op het kleine tafeltje naast je zitbank, en ineens wordt de deur van je huis ingetrapt en stormen de barbaren bij je binnen, verkrachten je en maken je af. Natuurlijk is de kans dat zoiets gebeurt, nul komma nul. Maar terwijl wij allemaal dwdd kijken worden andere deuren ingetrapt. In Syrië, in Ghana en in Congo, waar veertig vrouwen en meisjes per dag worden verkracht. In Soedan en Zimbabwe. Het gebeurt sinds het begin van de wereld. Het gebeurde in Rwanda, in Bosnië. Verkrachten is nog steeds een machtig oorlogswapen.
Eén van de refreinen van mijn oma luidde dat het niet gemakkelijk is om vrouw te zijn. En ik, terwijl ik kijk naar Ursula en haar elfduizend maagden, bedenk dat het in 2014 gevaarlijker is om vrouw te zijn. En zover ik begrepen heb, werd Ursula niet verkracht.
Terwijl wij hier in het Westen vechten voor een werkkamer, gelijk betaalde salarissen, voor een, twee uur vrij op een middag, of vechten met onze man om hem zover te krijgen dat hij meedoet in het huishouden, of simpelweg vechten voor de laatste afgeprijsde tas zonder rits bij Zara, vechten andere vrouwen om aan hun verkrachter te ontkomen. Van de vierde eeuw tot heden is er niet veel veranderd in de wereld. De tijd staat stil, bedenk ik, terwijl ik kijk naar de heilige Ursula van Keulen. En als ik daarna in de krant in het café-restaurant van het museum lees dat wie de begrafenis van de Belgische koningin Fabiola wil bijwonen, zich snel moet melden, weet ik dat de tijd daadwerkelijk stilstaat. Alleen de verkrachtingen zijn doorgegaan. En ik weet ook dat mijn oude docent gelijk had toen hij stelde dat de Middeleeuwen helemaal niet zo donker waren als wel beweerd wordt en dat de Renaissance ook niet zo vol licht was als wij graag geloven willen. Alles is relatief, de tijd is maar een notie. En als je dat rare beeld goed bekijkt, herken je tussen die elfduizend maagden kennissen of vriendinnen.
Maar 2015 zal een geweldig jaar worden!
Den Haag Centraal, 2 januari 2015
Blog 2014
(T)huizen
Ik heb tot nu toe in 32 huizen gewoond. En dan tel ik de tussendoortjes (weken dat ik bij vrienden verbleef of ziek naar het huis van mijn moeder en vader ging) niet mee. Huizen. Want nadat ik op mijn dertiende naar een internaat gestuurd was – ‘voor een betere toekomst’ – was het woord ‘thuis’ in mijn woordenschat niet meer op zijn normale plek te vinden. Ook het internaat heb ik geen seconde als ‘thuis’ gezien. Ik verbleef er zes jaren en in de eerste daarvan stond ik bekend als het meisje dat drie maanden lang gehuild had om naar huis te gaan. Ik denk dat mijn tranen na die drie maanden op waren.
Op mijn twintigste, als kersverse studente Letteren, stond ik voor de keuze: wonen in een studentenhuis – een internaat onder een andere naam – of op kamers? En als je eenmaal weet wat een internaat is, ga je natuurlijk voor een kamer. Maar omdat ik geen fatsoenlijke kamer betalen kon, woonde ik, telkens ongeveer een half jaar:
– in de kamer van een vrouw die net een paar weken eerder aan kanker overleden was en wier kleren, schoenen, kam, panty’s en lingerie nog op of onder de stoelen lagen in de kamer die ik gehuurd had. Ik mocht er ook niets veranderen, niet eens haar rode laarzen passen. Een half jaar later vertrok ik. Niet omdat er rare dingen in het huis gebeurden (de eieren die ik zelf geklopt had voor een omelet lagen nog intact op het aanrecht, de vuilniszak die ik weggebracht had, stond nog in de keuken), maar omdat de oude vader van de dode vrouw van wie ik niets bewegen mocht in de kamer, de afmetingen van het stuk wc-papier dat je gebruiken mocht, reduceerde tot de grootte van een munt.
Een half jaar later huurde ik dus
– een kamer bij een oude vrouw zonder benen, die vijftien jaar lang haar kamer niet uit geweest was en dus niet eens wist dat er een Revolutie had plaatsgevonden. Ook bij haar ging ik weg. Niet vrijwillig, maar omdat ze in een nacht de politie belde vanwege een indringer in haar huis. Die indringer was ik dus en toen de ter plekke gekomen agent de situatie begreep, gaf hij mij spontaan een lift, midden in de nacht, naar het huis van een vriendin bij wie ik mocht logeren;
– in een kamer in een kelder van een flatgebouw waar mijn werktafel tegelijk mijn bed was, uit gebrek aan ruimte. Het enige raam van het kamertje grensde aan een park vol zwervers die elke nacht op de ruit klopten. Niet gek, ik had het beter dan zij! Het geklop hield niet op toen ik de ruit zwart geverfd had om mezelf te isoleren van de zwervers – wat eigenlijk een slecht idee was en dat begreep ik pas toen de broer van de loodgieter van het flatgebouw ’s nachts om twaalf uur op mijn deur bonkte en hem open probeerde te duwen om binnen te komen.
‘Waarvoor?’ vroeg ik hem.
Niet om suiker te lenen.
Daarvandaan verkaste ik naar
– een zolder ergens op de tiende verdieping van een gebouw waar de enige bewoonde kamer die van mij was en waar ik me, uit behoefte aan een gesprekspartner, in de hete zomers in Boekerest, een Antieke Griek inbeeldde voor wie ik gedurende mijn verblijf op de zolder een cyclus gedichten schreef. Ik moest er weg nadat ik de bewaker bijna een hartinfarct had bezorgd, omdat hij niet wist dat er nog een ziel op zolder was. Maar ook omdat ik, hoewel de Antieke Griek heel behulpzaam leek te zijn, toch paniekaanvallen begon te krijgen.
Ik moest na zo’n reeks bijzondere kamers toch toegeven dat een internaat ook zijn voordelen heeft. Ik vroeg daarom een plekje in een internaat voor studenten. Maar aangezien het meisjesgebouw helemaal vol zat, mocht ik, illegaal, van twee aardige jaargenoten, de enige jongens in mijn groep, bij hen logeren,
– op de bovenste laag van het stapelbed in hun kamer. Ineens had ik niet één, maar twee (antieke) Grieken, in vlees en bloed, die een deken voor mij omhooghielden, de een aan de ene kant en de ander aan de andere kant, als een scherm, zodat ik me in een kamer vol jongens kon omkleden. Het was niet vanwege een gebrek aan privacy dat ik er na een tijdje vandoor ging, maar omdat hun eerste huisregel wodka op een lege maag leek voor te schrijven en hoewel ik net niet genoeg kracht had om tegen die regel in te gaan, werd na enige tijd wel duidelijk dat mijn maag geen wodkaliefhebber was en dus vertrok ik naar
– een kamer in een ander, gemengd internaat, een kamer die ik deelde met een meisje dat eigenlijk vaker bij haar tante thuis was dan in het internaat. Maar tijd om me eenzaam te voelen had ik niet, omdat ik in de kamer omringd was door miljoenen kakkerlakken die ik ’s nachts van mijn gezicht moest halen, uit mijn nek of uit mijn oren. Ik had niet veel fantasie nodig om te bedenken dat het misschien miljoenen Gregor Samsa’s waren die een moeilijker leven hadden dan ikzelf.
Je zou denken dat het na zoveel bijzondere kamers tijd werd voor een eigen huis. Maar nog niet toen, maar pas een paar jaar later, kocht ik, trots dat ik met mijn job een hypotheek kon krijgen, als kersvers journalist bij de nationale radio, mijn eerste huis: een flatje op een achtste verdieping, in een van de armste wijken van Boekarest. Na zo veel jaren ontheemd te zijn geweest, voelde ik me nu thuis, als jonge eigenaresse van een kamer met een wc en een douche, volgens mijn eigen definitie van ‘thuis’ zijn, ik, die al lang geen thuis meer had gehad.
Maar mijn eigen definitie botste helaas met die van mijn buurvrouw op dezelfde verdieping, een doofstomme vrouw, net zo trots als ik op haar flatje, die in haar vrije tijd – dag en nacht – werkte als prostituee. Thuis. Vaak moest ik dan ook dronken mannen met een open gulp naar haar flatje verwijzen of naar beneden begeleiden, in een lift die vaak bleef steken tussen twee verdiepingen.
Weten jullie wat voor geluiden een doofstomme vrouw maakt als ze seks heeft? Geen geluiden? Wrong! zeg ik jullie. Ik weet wel beter en kan ook een advies geven: Koop nooit maar dan ook nooit een huis naast een doofstomme prostituee!
Oh ja, ik zou nog moeten toevoegen dat ik mijn eigen huis gauw weer verkocht heb, niet omdat ik het zat was om dronkenlappen naar beneden te jagen, maar omdat de buurman onder mij op een dag de hele verdieping in brand zette.
Tirade, nr. 457 – januari 2015, jaargang 59, Writers Unlimited Winternachtenspecial 2015.
Deze column werd zaterdagavond, 17 januari 2015, voorgedragen tijdens het festival Writers Unlimited Winternachten.
Hier ben ik. Waarom hier? Als iemand me jaren geleden in Malaszyce had gezegd dat ik in Goya zou zijn.’
– Witold Gombrowicz, Dagboek
Ubi bene ibi patria
Ik heb in de bibliotheek zo veel boeken gevonden over wereldburgerschap, dat ik na het eerste boek het lezen al opgaf. Want meer dan een begrip of een werkelijkheid is wereldburger-zijn vooral een gevoel.
Wat ís een wereldburger eigenlijk? Ik was verrast te ontdekken dat er meerdere soorten wereldburgers zijn, naar mijn gevoel, zonder dat ik statistieken heb gelezen – zo die al bestaan. Zijn we dan wereldburgers omdat we overal heen reizen? En: reizen, hoe doen we dat? Uit plezier of omdat we ertoe gedwongen worden? Maakt dat uit voor het gevoel een wereldburger te zijn? Het blijkt dat wereldburger-zijn een directe band met reizen kan hebben. Dat is toch evident, zou je zeggen. Maar dat is het niet. Een wereldburger is immers niet (alleen) iemand die door de wereld reist, wereldburger zijn betekent meer dan precies weten hoe je rijst met stokjes eet omdat je er in Hongkong les in hebt gehad. De dalai lama is een wereldburger niet omdat hij reist, maar omdat hij de problemen van de wereldburgers met zijn wijsheid behandelt. Of neem Immanuel Kant: geen reiziger, wel een wereldburger. Reizen kun je namelijk op verschillende manieren. Per trein, vliegtuig en fiets, maar ook door middel van boeken of fantasie. En het hangt er ook vanaf over welke wereld we het hebben, want Jonathan Swift met zijn ‘Gulliver’s Travels’ is een bijzondere wereldburger van onze wereld, maar ook van andere, niet minder geweldige werelden. En dan kun je nog reizen vanaf je stoel, in de heelal, zoals Stephen Hawking. Dat is ook reizen (hoewel ik hem liever heelalburger en minder wereldburger zou noemen).
Er bestaat een klassieke, humanistische traditie van reizen. In die visie opent de weg naar de grote wereld de weg naar jezelf; het gaat er dus om je eigen identiteit te ontdekken door naar het buitenland te reizen. De achttiende eeuw zit vol voorbeelden van mensen die ernaar streefden hun binnenste te bereiken door naar buiten te gaan. Reizen had ook een cultureel doel. De jonge Roemeense intellectuelen die naar Frankrijk gingen om te studeren, brachten de eerste bibliotheek naar hun geboorteland. Een ander voorbeeld van de humanistische traditie is onze Geert Geerts, bekend als Erasmus van Rotterdam, die van mening was dat de klassieke oudheid en het christendom hetgeen was wat Europa bond. De werkelijkheid van ons huidige Europa zou hem verassen.
Reizen is altijd populair gebleven. Mensen reizen voor hun plezier. De Nederlander lijkt een traditie te hebben gemaakt van het reizen tot het eind van de wereld. Waar zou dat zijn? Als je met je vinger op de aardbol het einde aanwijst, lijkt het niet eens zo ver. Jules Verne bereikte het in zijn ‘Voyage au centre de la terre’, om maar eens de eerste titel die bij me opkomt te noemen. Het eind van de wereld dat Margareta in ‘Faust’ in haar liedje noemt – Thule –, spreekt me meer aan. Op dakkoffers van auto’s staat ook vaak Thule. Slim merk. Als ik het zie, word ik nostalgisch, hoor ik Margareta zingen.
Het is moeilijk te accepteren dat het eindpunt van de wereld dichterbij is dan je denkt. Als je de ‘Odyssee’ leest, zie je met je geestesoog het land der Faiaken als een ver land, magisch en onbereikbaar. Het is jou als gewone sterveling niet gegeven in de voetstappen van Odysseus te treden. Maar in de werkelijkheid kan ik met KLM wél binnen drie uur in het land van Faiaken zijn, met hun mooie Nausicaä, wat wij vandaag de dag Corfu noemen. Eigenlijk is het niet eens nodig om naar Nausicaä te reizen, want Nausicaä kan ook naar jou toe komen. De wereld kent immers geen grenzen meer. De stem van je geliefde kun je horen, en zijn of haar gezicht kun je haarscherp zien, al zit er tussen jullie een afstand van duizenden kilometers. Maar wordt je heimwee door Skype ook opgeheven? Voelt het alsof je naast je ouders zit die je hebt achtergelaten? Dat is de vraag – de aardbeving die ze net hebben meegemaakt, heb jij niet gevoeld, Skype of geen Skype.
Dagelijks krijg ik een paar mailtjes van sites als booking.com, voor mij de hedendaagse versie van de homerische sirenen. We reizen. We worden solidair met de wereld. We openen onze ogen. We hebben geleerd dat we blind zijn als we alleen maar voor ons uit kijken. “Als we weigeren andere visies op de wereld dan de onze in aanmerking te nemen, snijden we ons af van de menselijke universaliteit en blijven we dichter bij de pool van de barbarij staan,” schreef Tzvetan Todorov in ‘Angst voor de barbaren’. Een cultuur die zich afsluit voor de (invloeden van) andere culturen, sterft af. Je ontdekt de wereld, andere culturen, en je wordt rijker, scherper en kritischer ten opzichte van jezelf en je eigen volk. Als voorbeeld noem ik de Roemeense presidentsverkiezingen van een paar weken geleden. De kandidaat die in eigen land favoriet was, een nakomeling van de oude communistische partij, werd afgewezen door de Roemenen die reizen (diaspora), die in getal sterk genoeg en eensgezind waren (om niet op een communist te stemmen). Zij hebben ervoor gezorgd dat de nieuwe president een wereldburger is, een native Duitser (daarmee een mengeling van twee culturen), georiënteerd op Europa.
We zijn wereldburgers, we surfen over de aardbol. Met de hulp van Facebook, Twitter en andere (social) media. Er zijn weinig plekken onder de zon die nog niet door de Google Maps beschaduwd zijn, geen plek die niet gevolgd kan worden en bloot aan de wereldburgers wordt voorgelegd. Iemand die op een stoel achter de computer in Albanië zit, laat mij foto’s uit Alaska zien. Het is niet nodig om naar Honolulu te reizen om te begrijpen wat die mensen daar eten. Je hoeft niet meer de wereld in te trekken, de wereld komt naar jou toe. Kant, die niet van reizen hield, kon zo mooi over Londen spreken dat zijn Britse gasten niet konden geloven dat hij er nog nooit geweest was. Je zou de conclusie kunnen trekken dat het niet meer nodig is om kilometers te lopen, te reizen of te vliegen om iets over jezelf te ontdekken. Naar binnen reizen is niet meer hip of, beter gezegd, naar buiten reizen blijft hipper. Van je verbeterde karakter kun je geen foto’s nemen, wel van een Thais kuuroord waar je als koning behandeld wordt. We zijn eigenlijk best content met ons binnenste, ook al is onze wereld vanbinnen kaler dan een woestijn. We hebben geen Dostojevskiaanse dilemma’s meer. We hoeven de wereld van ons innerlijk niet meer te voet te belopen, we zijn tevreden met wie we zijn. En als we even niet tevreden zijn moet er een psycholoog of coach aan te pas komen om ons weer trots op onszelf maken. Wie niet tevreden is, heeft een probleem, is niet meer van deze tijd. We moeten het maken in dit leven, anders vallen we. Dostojevski is passé. ‘Die hik is hardnekkig, al de derde keer vandaag,’ laat Sharon Evita op Twitter weten.
Wanneer zijn we allemaal slechts nette mensen geworden? We vinden iedereen leuk, je moet iedereen liken. Er is geen God meer die ons aan de punten van ons geweten trekt. Goede daden verrichten betekent iedereen op Facebook liken. Op tv zien we een spotje van Cordaid Kinderstem en Afrika-dorpen, we doneren niet, want ja, je weet nooit precies waar het geld naartoe gaat, we voelen ons wereldburgers. Iedereen weet wat er met die schoolmeisjes in Nigeria is gebeurd, omdat het nieuws overal te volgen is – tv, Facebook, Twitter. Maar een dag later zijn we het weer vergeten, omdat 43 studenten in Mexico vermoord zijn. We begrijpen, maar wat voor macht heeft een wereldburger? Wereldburgers kennen de wereld beter dan hun eigen broekzak, maar ze kunnen de wereld niet fiksen. Wel kun je je nieuwste vriendschapsverzoek van iemand uit India bevestigen.
Studenten krijgen beurzen in het buitenland en communiceren allemaal in Global English. Maar als we in het land waar we gestudeerd hebben, waar dan ook, een baan willen krijgen en er willen blijven, moeten we de macht van de landstaal erkennen, de nieuwe taal. Geen baan als je de taal niet spreekt. En ineens ben je geen wereldburger meer, je woont ergens in Zevenhuizen en je bent op zoek naar een baan. Je wacht dagelijks op tram 4 van 9:30 uur, baalt als je die gemist hebt. Je kent de bedelaar die voor de Albert Heijn staat, op zaterdag geef je hem iets. Google Maps ontdekt je in Zevenhuizen en niet in Goya, Argentinië.
Als kersvers wereldburger in Nederland, negen jaar geleden, werd ik depressief zonder precies te weten waarom. De taal heeft me bewust gemaakt van de werkelijkheid. Het viel niet mee om plots wereldburger te worden. Toen ik de taal begon te spreken, kreeg ik meer controle over mijn leven. Ik weet hoe lang Odysseus op zee bleef, wat Dido dacht, op de brandstapel, hoe Ghilgamesh naar de eeuwigheid keek. Ook herinner ik me nog veel verzen uit de Roemeense literatuur, soms word ik ’s ochtends wakker met het ritme van de openingszin van een roman uit mijn jeugd, ik lees de Franse literatuur in de oorspronkelijke taal en toch was de eerste keer dat ik het gevoel had dat ik hier een toekomst heb, toen ik ‘he, he’ op zijn Nederlands zei. In Frankrijk kun je de weg maar beter in het Frans vragen en in Spanje praten de mensen zo veel dat hun handen, waarmee ze zich beter begrepen willen maken, er pijn van doen. Toen mijn vader mij in Nederland bezocht, sprak hij luidkeels Roemeens met iedereen, alsof zijn gesprekspartners doof waren en niet mensen die helemaal geen Roemeens kenden. Er is een hele wereld waarin niemand Engels spreekt en over deze wereld weten we niet veel. Zijn ze ook daar wereldburgers? Is de wereld het Bijbelse Babylon en begrijpen we elkaar eigenlijk niet? Wat zouden wij van de wereld begrijpen zonder CNN? Maar is de wereld die CNN ons laat zien, de echte wereld? Als ik me herinner hoe ik wereldburger ben geworden, krijg ik meteen een nieuwe categorie wereldburgers voor ogen: de love-reizigers. Ik volgde mijn Nederlandse man naar zijn land en met mij miljoenen andere vrouwen (en mannen, in mindere mate). Dat is een vrijwillige keuze, maar er zijn ook gedwongen wereldburgers en daarmee doel ik op de vrouwen uit Oost-Europa, Afrika en Latijns-Amerika die naar het Westen worden gebracht en de prostitutie in worden gedwongen. Of migranten die in het buitenland gaan werken voor een beter leven en hun kinderen bij familie hebben achtergelaten. Al die aardbeienplukkers en witlofstekers, in het weekend zie je ze niet de Sixtijnse Kapel bezoeken of in de rij voor het Prado staan! Het reizen naar binnen of naar buiten interesseert hun niet, ze reizen om te overleven. Zijn zij ook wereldburgers? Wie zijn ze en wat bepaalt hun identiteit? En wie of wat ben ik zelf, behalve wereldburger? Ben ik Roemeens of Nederlands? Ben ik de nieuwe Nederlander?
De opvatting dat we door te reizen elkaar in de ander zien, kortom: dat de ander een identiteit krijgt door zijn weerspiegeling in mijn ogen, en dat die identiteit niet vaststaat maar voortdurend in beweging is, botst met de laatste categorie wereldburgers: mensen die behoren tot wat we met een moderne term ‘mobiel banditisme’ noemen, rondtrekkende criminele groepen. Ze stelen, roven, skimmen, rollen, op brutale of brute wijze pakken ze van de ander. Het is zeker geen uniek verschijnsel – het fenomeen bestaat al eeuwen – maar doordat de grenzen open en flexibel zijn, is het wel een plaag geworden. Vandaag zijn ze in Rotterdam, morgen in Berlijn en volgende week in Hongkong of Zaïre. Met een acuut gevoel van nationalisme willen ze echter met hun buit terug naar hun geboorteland. Straffen zitten ze uit in het land waarin ze opgepakt of naar overgeleverd zijn. Ze passen bij de titel van boek van Todorov: Angst voor de barbaren. Zij zullen nooit zeggen: ubi bene ibi patria.
TPO Magazine, 1 december 2014
Heimwee
“Als hij zou moeten kiezen tussen heimwee en kanker, zou hij voor kanker kiezen”, zei de acteur die voorlas uit het laatste boek van Tom Lanoye.
Daarmee had hij gelijk mijn aandacht. Ik was bij de uitreiking van de AKO Literatuurprijs en keek naar het plafond van de mooie zaal in de Koninklijke Schouwburg. In het donker deed het me denken aan ‘Les trois graces’ in een baroktijdperk of, met één oog, aan de muur van de Anthropologie in de Londense Regent Street. Wie weet, die kent.
Ik wees om het ook te laten zien aan de vriendin met wie ik daar was. Ze lachte als een meisje: “Heb ik nooit naar gekeken”, zei ze. Zij, die vaker in de schouwburg te vinden is dan ik. “Natuurlijk niet, je kijkt naar het podium, naar de mensen. Veel van die mensen ken je. Het zijn mensen die je ouder ziet worden, ouder worden doen ze gelijk met jou”.
“Is het niet fantastisch?”, vroeg de mevrouw die naast mij zat. Gekleed als Diane Keaton, met de punten van haar witte blouse omhooggetrokken, duwde ze met haar voet gracieus haar lege glas Prosecco onder de stoel. “Een perfecte dag voor bananenvissen”, antwoordde ik in gedachten met een citaat van een bekend personage van Salinger die aan het eind van het verhaal zelfmoord pleegt. Verre van mij de gedachte om de stoel van de Koninklijke Schouwburg met bloed te bezoedelen, maar sinds mijn eerste lezing van Salinger kan ik op de banale vraag hoe mooi de dag wel is, geen ander antwoord meer geven. En trouwens, ik voelde me ook goed, perfect zelfs, ook zonder Prosecco. Totdat de acteur à la Tom Lanoye op het podium luid zijn hamletiaans dilemma uitsprak: “Als hij zou moeten kiezen tussen heimwee en kanker, zou hij voor kanker kiezen”. Op dat moment veranderde mijn perfecte bananenvissendag in iets anders.
Toen ik mijn vader negen jaar geleden informeerde dat ik mijn man naar Nederland zou volgen, zei hij eerst niets. Hij maakte alleen een geluid dat simpelweg betekende dat hij zijn woorden inslikte. Ik wist wat hij wilde zeggen: “Jouw (Nederlandse) man heeft toch beloofd dat hij je niet zou meenemen naar Nederland? Dat jullie hier zouden blijven?” Ik slikte ook mijn woorden in: “Ik ga mee, ik wil meegaan, als een gezin”, wilde ik antwoorden, maar hij begon te huilen. Ik voelde me sterker dan hij, ik stond aan het begin van een nieuw begin. Degenen die vertrekken hebben minder pijn dan degenen die achterblijven. Maar toch, toen de tijd om te vertrekken naderde, begon ik me minder sterk te voelen. “Wees niet bang”, zei mijn vader. “Het zijn daar, waar je naartoe gaat, ook mensen”. Deze zin werkte als een onzichtbare talisman voor mij, vooral in mijn eerste jaren in Nederland. Helaas hielpen de woorden niet bij depressie of heimwee.
Maar langzaam kreeg ik mijn leven terug. Je maakt vrienden, herkent mensen op straat, met de nieuwe nationaliteit komt ook meer vertrouwen dat het toch goed zal komen. Je krijgt nieuwe dromen en bent weer hoopvol. Omdat ik weer deed wat ik in Boekarest leuk had gevonden, waren de eerste vrienden in mijn nieuwe omgeving ook mensen die enorm veel leken op mijn oude vrienden in Boekarest, ik begon weer te lachen, net zoveel als toen. Soms overkomt het me, in de tram, als er naast mij iemand accentloos Nederlands spreekt, dat mijn hersenen me wijsmaken dat het Roemeens is. Langzaam aan begin je je geliefde Homerus in de nieuwe taal te lezen, ook Voltaire en zelfs het epos van Gilgamesh. Je ontdekt de nieuwe literatuur, schrijft in de nieuwe taal, er zijn nieuwe vrienden die je midden in de nacht wakker mag maken, je hebt nieuwe tradities met sinterklaas en Oud en Nieuw, je scheldt in het Nederlands, met dezelfde passie zoals in je eigen taal, je laat jezelf zien en je krijgt waardering. Je doet het goed. Je leert bij elk onplezierig incident te zeggen: “Het komt goed”. Het is je nieuwe gebed. Alsof je beter weet dan God zelf. Maar het komt zeker goed.
Vorige week maakte ik kennis met een schrijver die met dezelfde passie over middeleeuwse poëzie spreekt als mijn vriend in Boekarest. Maar mijn oude vriend in Boekarest is overleden, mijn nieuwe hier niet. Wanneer hij over Duizend-en-één-nacht spreekt en ik mijn ogen sluit, hoor ik de andere in Boekarest. Ik heb dezelfde mensen teruggevonden van wie ik hield. Een raar gevoel, waardoor je best in de war raakt: ben ik echt geëmigreerd? In de bieb komt soms een mevrouw die sprekend op mijn moeder lijkt. De eerste keer schrok ik, de pijn voelde als gloeiende kolen. Ze glimlacht altijd naar mij alsof ze alles begrepen heeft: het komt goed.
Het is al goed, zo’n mooi plafond als dat van de schouwburg had ik lang niet meer gezien. Ik voelde me goed. In de pauze zou ik een gemberbier gaan drinken. En toen hoorde ik de acteur op het podium: “Als hij zou moeten kiezen tussen heimwee en kanker, zou hij voor kanker kiezen”.
Den Haag Centraal, 21 november 2014
Mijn Erin Brockovich
Wie zijn de mensen die wij bewonderen? Écht bewonderen? En wat betekent precies ‘iemand bewonderen’? Want we kunnen jaloers zijn op iemands geluk of talenten, we kunnen iemand bijzonder vinden, we (re)tweeten regelmatig geweldige dingen die mensen maken en meemaken, maar bewonderen?
Toen ik Malala Yousafzai een jaar geleden heb horen spreken, voelde ik echte bewondering.
Maar wat is echte bewondering? Heeft bewonderen ook gradaties? Bij een prijsuitreiking of jubileum is er altijd wel iemand die niet klapt of meedoet, die als een schaduw langs de muren loopt. Op een gradatieschaal voor bewondering die loopt van 0 tot 10, zou dat -1 betekenen, maar dat is een ander verhaal.
Ik stel me voor dat u mij vraagt: maar jij, wie bewonder jij? Eindelijk! Eindelijk stelt u de vraag, want ik loop hier rond met het antwoord als een staaf dynamiet in mijn mond: ik bewonder die man die 2500 kilometer wil gaan lopen, vanuit Roemenië naar Brussel, om te protesteren tegen de winning van schaliegas en het gebruik van cyanide.
Zijn naam doet er eigenlijk niet toe. Hij is iets ouder dan ik en toevallig woont hij niet ver van het dorp waar ik ben geboren. Alleen. Zijn vrouw kreeg genoeg van hem en zijn idealen en ging scheiden. Begrijpelijk. Als je kinderen groot zijn, het huis uit, wat wil je verder? Reizen of rusten, eindelijk tijd maken voor jezelf, sparen voor een nieuwe auto. Verhuizen naar een plekje aan het water.
Maar hij niet hij dus! Integendeel, hij heeft al zijn bezittingen verkocht en is vertrokken. Het was eind augustus, op een zaterdag, een vrije dag in het algemeen, de dag waarop ik graag naar de markt ga, opruim in huis, kook en mezelf twee uurtjes vrijaf geef. Op zo’n dag is die man per pedes vertrokken richting Brussel. Ik las dat hij intussen goed is aangekomen in het Duitse plaatsje Rehau, dat hij slaapt in de huizen waar hem een bed wordt aangeboden of gewoon langs de weg. Dat hij wat kleren heeft meegenomen en een slaapzak. Dat men hem voor gek verklaart. Natuurlijk! En natuurlijk is die vrouw van hem gaan scheiden. Welk normaal mens gaat immers zijn verzameling zeldzame boeken en munten verkopen om vervolgens op zo’n manier naar het (politieke) mekka te gaan? En waarvoor? Zullen de grote corporaties die het schaliegas in Roemenië willen winnen bang worden voor hem? Zullen ze zeggen: “Oké, we vergiftigen jullie kinderen niet meer, we gaan naar een ander land dat armer is dan dat van jullie en dat wel het leven van hun kinderen om wil gooien voor ons geld.”? En zullen de politici die het laatste woord in deze kwestie hebben, gevoeliger zijn voor zijn voeten met blaren dan voor de gele stoelen die bij een recent protest van gelijke strekking met trein naar Den Haag kwamen?
In gedachten zie ik hem gaan. Ik zie hoe hij uitgeput voor de Leopoldruimte, de Brusselse vestiging van het Europarlement, gaat zitten. Staan zal wel niet meer lukken, stel ik me zo voor, na vier maanden lopen, iedere dag van half negen ’s morgens tot tien uur ’s avonds. Misschien dat iemand van de Roemeense parlementariërs in Brussel akte zal nemen van zijn aankomst. Ongetwijfeld zullen er in Brussel een paar Roemenen op hem wachten, hem ontvangen en… bewonderen!
Dat laatste doe ik ook, ik die mezelf op zaterdag een paar uurtjes vrijaf geef en hoop dat ik ooit meer vrije tijd zal krijgen. Ik, die weet dat we over een jaar een nieuwe tweedehandsauto moeten kopen, omdat de oude al zijn zeven levens geleefd heeft. In huis is er vocht geconstateerd in een muur van de wc, beneden. Ook het hegje moet nodig gesnoeid worden. Ik kus mijn man omdat hij er tijd voor vrij heeft gemaakt, hij heeft ook een drukke agenda. We leven… ons leventje. Niets verkeerds. Maar intussen gaat mijn ex-landgenoot voor het leven van zijn kleinkinderen vechten, voor een toekomst, voor iets waar hij in gelooft. Iets wat bewondering verdient.
Hoop is er altijd. Het komt altijd goed, zeggen we in het Nederlands. Er is altijd hoop en altijd zijn er mensen die je moet bewonderen. Omdat ons leven beter wordt en onze idealen intact blijven door wat zij doen – of hun daden nu bekend zijn of minder bekend.
Zal de loper de wereld redden? Nee, de wereld redt zichzelf, zeggen we.
Maar hij laat ons zien dat een beter leven iets anders betekent dan vakanties, muntenverzamelingen, nieuwe tweedehandsauto’s of tijd voor jezelf.
Hoe hij heet? Een doodgewone naam: Alexandru Popescu.
Mijn Erin Brockovich.
Den Haag Centraal, 24 oktober 2014
Gewoon Den Haag
Ik zat op het bankje bij de tramhalte. Naast mij zaten een Amerikaanse vrouw en haar man. Ik luisterde niet naar hun conversatie, maar af en toe werd de toon waarop ze spraken wat somberder en speet het mijn schrijversoor dat ik niet meeluisterde. En alsof zij het allemaal begreep, legde de vrouw ineens haar hand op mijn arm en zei, met haar onmiskenbare accent: “Wees maar niet bang, het gaat niet over mij, it’s about Manson.”
“Ah,” zei ik, trots dat ik haar kon laten zien dat we hier ook kranten lezen: “Sharon Tate, Polanski.”
“Ja,” zei ze enthousiast. Enthousiast dat we allemaal één wereld vormen en dat Nederlanders de geschiedenis van Amerika kennen of tenminste kranten lezen. “Het boek over Manson staat nu op number one in The New Yorker.” “En, by the way, I have a question”, vervolgde de dame en terwijl ik wachtte op de question die komen ging, zag ik haar al lopen door de straten in Manhattan, het Manhattan dat ik kende van ‘Seks in the city’. “Is Den Haag a city or a village?” klonk het. “Want we hebben nergens ‘city’ zien staan.” Tja, daar zat ik dan, op het bankje bij de tram! Ik wilde de vrouw vertellen dat we een prachtige collectie boeken over Den Haag hebben in de bieb, de Hagana-collectie, met daarin ook een aantal boeken in het Engels. En dat daarin zo duidelijk is beschreven dat de stad Den Haag, na haar eigen New York, de op een na belangrijkste Verenigde Naties-stad is, dat hier meer dan 160 internationale organisaties werken aan een veilige en rechtwaardige wereld. Dat Den Haag de op twee na grootste gemeente van Nederland is, na Amsterdam en Rotterdam. Dat bijna alle ambassades en ministeries van Nederland in Den Haag zijn gevestigd en dat we in 1806 de eretitel ‘stad’ hebben gekregen. Ik deed mijn best om ook uit te leggen dat je ook allebei tegelijk kan zijn, stad en dorp. Ze luisterde aandachtig, met een glimlach.
De Manhattan-visie was weg en ik kreeg weer het gevoel dat veel mensen in de wereld trekjes van de Roemeense oud-dictator Ceau?escu hebben, ik bedoel zijn obsessies.
Ik maak deel uit van degenen die zich nooit afvragen of Den Haag een city of geen echte city is. Omdat het onderwerp bij mij wat gevoeliger ligt.
Toen Ceau?escu in 1974 besloot tot ‘systematisering’ van het land, zouden veel plotsklaps in stedelingen getransformeerde boeren er snel achter komen dat het enige verschil tussen het een en het ander bestond in de hoogte van de belastingen. Maar er waren ook boeren van wie land ineens werd onteigend en die werden gedwongen te vertrekken van hun boerderij, die al generaties lang van vader op zoon was overgegaan, naar flats van acht verdiepingen die zomaar midden in het bouwland waren neergezet. Op één punt had Ceau?escu er wel rekening mee gehouden dat die boeren boeren waren. Hij liet namelijk geen wc’s en badkamers in hun nieuwe eenkamerappartementjes maken, want ja, een boer is immers gewend om het… buiten te doen. Ook het dorp waar ik geboren ben, is… een stad, omdat Ceau?escu het zo wilde. Hij plakte simpelweg drie dorpen aan elkaar om ze ‘stad’ te kunnen noemen. Voor twee van die dorpen is het experiment geslaagd, maar het derde, dat van mij, leek Assepoester wel; dat dorp is het nooit gelukt om zich stad te voelen, niet eens samen met de andere twee. Ook het reliëf werkte niet echt mee: de andere twee dorpen vormden, door hun wat vlakke bodem, een grote L. In mijn dorp daarentegen was de grond door aardbevingen sterker dan in de andere delen omhooggewerkt. Het dorp verstopte zich tussen de ontstane heuvels en wilde nooit ofte nimmer hun toppen over naar de stad. Om naar mijn middelbare school te reizen, ging ik dan ook de eerste zeven kilometer tot het station te voet, drie kilometer tot ik de heuvel moest oversteken en vervolgens nog vier kilometer om de ‘stad’ te doorkruisen tot het station. Bij de eerste stap van deze laatste vier kilometer in de nieuwe stad veranderde er altijd iets in mij, ik voelde me nooit vrij en moest altijd moediger zijn tussen al die vreemden. Ik herinner me ook dat ik met mijn moeder voor het eerst naar de stad ging. Ik was vijf en we gingen met de bus naar haar werk. Het laatste stukje, lopend van de bushalte naar haar fabriek, groette ik iedereen, als een goed opgevoed meisje. “Dat is niet nodig”, lachte mijn moeder me een beetje uit, “die mensen kennen we niet.” “Maar willen ze me niet leren kennen?”, vroeg ik aan mijn moeder.
De mensen in mijn dorp en veel anderen konden Ceau?escu’s plan voor systematische verstedelijking niet tegenwerken, maar wat de mensen niet lukte, lukte mijn heuvels, die mijn dorp niet wilden laten gaan, wel. En zo is mijn dorp al die jaren intact gebleven en waren die vele mensen uit mijn dorp die werkten in de fabrieken in de stad, door de week stadsburgers en in het weekend boeren in hun tuinen, met hun varkens en schapen.
Sinds de Revolutie, nu precies 25 jaar geleden, bestaat er een omgekeerd fenomeen: burgers willen weer boeren worden, de verlaten grond verbouwen, oogsten, en dat onder het toeziend oog van Europa, dat over fondsen beschikt. Ik hoor dat veel van die nieuwe ‘boeren’ in Roemenië, vooral die daar veel grond bezitten, het Nederlands als moedertaal hebben en wel een toekomst in de Roemeense dorpen zien. Dat we allemaal een groot dorp zijn dat Europa heet.
En als Europa geen bezwaar heeft om af en toe als dorp gezien te worden, zo vraag ik me af, waarom zouden wij dan hier precies willen weten of we zeven dagen van de week burgers zijn of dat we ook, af en toe, boeren zijn die elkaar over het weer vragen.
Wat zeker is, is dat we geen Manhattan zijn. Dat weet ik net zo zeker als ik weet dat ik voor altijd uit mijn dorp weg ben. Maar ik heb mijn geluk wel gevonden in Den Haag. En als ik af en toe, als ik bloemen in mijn tuin plant of iedereen bij de markt groet, het gevoel krijg dat ik nooit uit mijn dorp ben weggegaan, dan weet ik dat ik me op de beste plek van de wereld bevind: in Den Haag. Gewoon… Den Haag.
Den Haag Centraal, 26 september 2014
Vreemdenliefde gaat door de maag
De kookshows op tv die all day draaien alsof de wereld (of het leven) één grote keuken is, hebben er nog een discipel bij: mijn dochter. Ineens wil zij vegetarisch, gourmet, fijnproever en chef-kok worden. In wisselende volgorde of allemaal tegelijk. Voorlopig in onze keuken, dat wel. Door haar nieuwe hobby heb ik ook, zij het met één oog, ‘MasterChef Holland’ en ‘Smaken verschillen’ gezien. En af en toe deden ook mijn oren mee.
Zo ook toen bij ‘Smaken verschillen’ een Hongaarse deelneemster haar grote hart uitstortte. Op tafel, de eettafel. Met Hongaarse muziek op de achtergrond, live verzorgd door een echte Hongaarse violist, gekleed in traditionele kledij, die sterke gelijkenis vertoont met Roemeense volksdracht. En met eten dat ook mijn Roemeense maaltijd kon zijn. Vooral door toedoen van de violist veranderde het programma even in een uitzending over emigreren, over eigen land, wereldburger zijn, over de functie van het eten en van samen eten, ja, over mijn eigen Roemeense hart, all inclusive. En zonder uitzondering wilden de andere concurrenten meer weten over dat voor hen weinig bekende land en vonden zij alles mooi en nieuw. En lekker vooral. De waarde van de maaltijd werd niet alleen beoordeeld naar de kwaliteit van het voedsel, maar ook naar de aard van het gezelschap en van de conversatie, in dit geval toegespitst op Hongarije.
‘Mis jij het?’ vraagt mijn Nederlandse dochter aan haar huilende mama, die betoverd is door de Hongaarse tradities. ‘Je hebt hier toch net een Poolse supermarkt ontdekt?’ vervolgt ze, alsof ze het antwoord op de eerste vraag al kent. ‘Ja, hoor,’ snik ik, en ik besef dat we, als het op eten aankomt, in het algemeen, behoorlijk kosmopolitisch zijn. Burgers van de wereld.
In de keuken zijn we allemaal gelijk, ja. We bewonderen elkaar en we genieten van wat ons ‘eigen’ maakt. En in de keuken is er niemand die durft te schreeuwen: ‘Minder, minder, minder!’
In de keuken zijn we ook echt Europeanen en leren we van elkaar. In Frankrijk hebben de keukens van Noord-Afrika en Vietnam inmiddels hun sporen nagelaten. Datzelfde geldt voor die van Pakistaan en India in Groot-Brittannië. In Italië eet je ook Vietnamees en in Stockholm Libanees. In Amsterdam staat, nog niet eens zo lang, het eerste Noord-Koreaanse restaurant van Nederland en misschien wel van Europa. In de nationale Franse keuken werken Noord-Afrikanen en misschien ook Polen, Bulgaren en Roemenen. Wat is eigenlijk nog karakteristiek aan een bepaalde keuken? De integratie van de Europese keuken is kennelijk gemakkelijker verlopen dan de integratie van de Europeanen zelf.
Bij de Griek lopen de kelners af en aan met ‘meer, meer, meer’, bij de Libanees blijft de eigenaar naast me staan en dringt aan: ‘En dat, proef dat eens! En dat…’ Elke dag ga ik naar onze Albert Heijn, maar ook naar ‘onze’ Turk. En ja, hoe zouden wij het redden zonder de Chinees, waar we eten halen als ik ziek ben? En hoewel mijn man en ik geen liefhebbers van sushi zijn, koop ik regelmatig van die rijst-vis-zeewierballetjes voor onze dochter. Ik eet ook eens per maand bij de Thai. Je kunt dus wel stellen dat ik een echte Nederlander ben! Eén van ‘de mooie dingen die het vaderland te bieden heeft’ was voor Gerrit Komrij, wanneer hij Nederland bezocht, het ‘stiekem een vieze kroket uit de muur eten’!
Eén van de kandidaten bij ‘MasterChef Holland’ zegt te willen winnen omdat ze ‘alleen maar Hollandse ingrediënten’ heeft gebruikt. Mooi.
Is alles een kwestie van smaak? Zowel in de keuken als in de politiek?
Neem nu Den Haag, waar ik woon: restaurants uit alle hoeken van de wereld heb je hier. En niet slechts één van elke cultuur. Zo wordt de wereld klein.
Waarom wordt de haat dan steeds groter? De Romeinen noemden hun tafelgenoten ‘amici’ en de maaltijd was een ‘convivium’, een samenleving.
Neem het voorbeeld van Samson en Rutte: vlak voor de verkiezingen van 2012 dineerden ze samen, en het gesprek verliep zo geanimeerd dat het etentje uitliep. In Frankrijk dineerde Hollande onlangs tweemaal op een avond omdat zijn gast Obama niet met de andere gast, Poetin, aan tafel wilde. Toen ik dat las, moest ik eerst hard lachen en voelde ik ook enig medelijden met die arme Hollande; tot voor kort was hij eigenaar van een kleine harem en de avond met Obama en Poetin was zeker niet de eerste waarop hij tweemaal op één avond dineerde. Ik hoop alleen dat hij niet twee keer hetzelfde at, alhoewel hij niet de eerste Franse president zou zijn die liever door indigestie dan door honger sterven zou.
Als kosmopolitisme in de keuken begint (gezien het aantal kookshows zijn we behoorlijk kosmopolitisch), zijn we allemaal burgers van de (keuken)wereld?
Als liefde door de maag gaat, waarom stoppen we dan daar? En welke liefde gaat eigenlijk door de maag, ook die voor de medemens?
In Physiologie du goût schreef de auteur, de Fransman Brillat-Savarin, al in 1825 dat als de man en zijn vrouw de liefde voor lekker eten delen, dit meer bepalend voor huwelijksgeluk is dan wat ook. Telt dat ook in de politiek?
Waar de zintuigen beginnen, houden religie en filosofie op. Ook in de politiek, ongetwijfeld. De verrukkelijke rijst met saffraan die ik ooit at in het huis van een Iraanse diplomaat zal ik nooit vergeten. Niet voor niets gebruikte Casanova in de achttiende eeuw eten om vrouwen te verleiden. Hij nam een oester in zijn mond en liet die daarna bij de vrouw met wie hij de maaltijd genoot, in de mond glijden.
Eten troost, maakt tongen en harten los. Er wordt weleens gezegd dat Nederland zich van andere Europese landen onderscheidt, niet door de nationale gastronomie, maar door de beperkte tijd die aan tafelen wordt besteed. Niemand zegt dat we van hetzelfde ijsje moeten likken, maar toch vraag ik me af hoe het zou zijn als je bij een etentje je tafelgenoten ‘amici’ noemen zou, ook al zijn ze net zo Europees als de couscous.
Volgens eetgoeroe Donald Altman kan voedsel een deur openen in ons vergeten verleden, maar ook een in de toekomst. (Samen) eten bindt en bevrijdt de geest, zegt de voormalige monnik in zijn Art of the Inner Meal.
Eating as a Spiritual Path. Door eten kunnen we meer van elkaar leren dan alleen recepten. Voor een hindoe zou eten het ontdekken van de ware zelf betekenen, voor een boeddhist een weg naar het bewustzijn en liefdevolle vriendelijkheid. Voor joden is voedsel heilig en voor christenen betekent eten samenzijn en liefde. Voor moslims is het een manier om je over te geven aan Gods wil. Maar in het algemeen betekent eten samenzijn, in familie- of vriendenkring.
Waarom maken we eten niet weer sociaal? Er wordt gezegd dat je niets kunt doen op een lege maag. Onze magen zijn hier altijd gevuld, in Nederland kan iedereen brood kopen. Dus waarom gaan we dan niet een stap verder?
Waarom blijft de verbroedering beperkt tot de keuken?
TPO Magazine, 5 september 2014
Liefde voor Europa
Zijn wij Europeanen? Met die vraag ben ik opgegroeid. We kwamen uit een dictatuur en wisten niet meer wie we waren. Ik spreek nu over Roemenië anno 1990. Communisten waren we zeker niet, maar íéts moesten we wel zijn. De vraag ‘zijn we Europeanen?’ was in de jaren 90 niet makkelijk te beantwoorden. Het bleef een retorische vraag, want hoewel we dolgraag Europeanen wilden zijn, gingen er stemmen op die ons dat niet gunden. Maar waren wij nu Europeanen of niet? Als je naar de politici keek, hoe ze toen waren (en nu niet?)… ze leken uit een tijd te komen waarin Europa zelf niet bestond, niet eens dat van Zeus, direct uit het Neanderdal zou je zeggen.
Die maatschappij kon ook niet voldoen aan de mogelijke eisen voor het Europeaan-zijn. Met zoveel protesten en mijnwerkersrellen leken we meer op de Bartholomeusnacht, die nu net 442 jaar geleden is. Wie kon mij een duidelijk antwoord geven op de prangende vraag die niet alleen mij, maar iedereen bezighield: of wij Europeanen waren of niet? In mijn dorp, waar ik tot mijn 13de was opgegroeid en waar ik tijdens mijn studententijd in Boekarest nog met zekere regelmaat terugkeerde, was ook niemand die op zo’n vraag een pasklaar antwoord had. Meer dan veertig jaar lang hadden de inwoners de praktische vraag ‘Kunnen we onze kinderen morgen brood te eten geven?’ niet kunnen beantwoorden, tussen hun vraag en het antwoord in stond altijd, uitgedijd, de geschiedenis. Europa was te ver voor hen en kon hen ook niet helpen.
En terwijl alle kranten en tijdschriften, politici en televisiekanalen het juiste antwoord niet te pakken konden krijgen, was er ergens een ruimte waarin de vraag ‘Zijn we Europeanen?’ superflu werd. ‘Natuurlijk zijn we Europeanen,’ leek de ruimte te zeggen. ‘Stel niet zulke domme vragen!’ Die ruimte was de collegezaal mijn universiteit. Daar waren wij zelfverzekerde Europeanen. De cultuur, oud en ervaren, leek er een antwoord te hebben op alle jonge vragen. In de collegezaal, in de vorm van een amfitheater, werd de cultuur onze tweede natuur (en ‘tweede’ zeg ik uit respect voor de uitdrukking). De Griekse Oudheid, de donkere Middeleeuwen en de ook niet zo lichte Renaissance vormden het fundament van wie we waren, Europa! Toen wij daar, in het koude amfitheater ‘Het concert’ van Johannes Vermeer aanschouwden, in een enorme projectie op de muur, voelden wij – de generatie die de titels van de werken van dictator Ceau?escu nog uit het hoofd had moeten leren – ons dáár, direct naast de in het lichtgroen geklede dame in het schilderij, 2500 km ver van onze collegezaal en 500 jaar terug in de tijd. Zij en wij waren Europa!
Tranen
Buiten, in de stad, waren nog niet eens alle slachtoffers van de mijnwerkersrellen gevonden; binnen had onze docent tranen in zijn ogen wanneer hij sprak over Don Quichot als overwinnaar – en niet als iemand die verloren had; overwinnaar, omdat hij geloofde in zijn strijd en in rechtvaardigheid. Leeg was dat amfitheater nooit. Als je eenmaal in Europa bent, wil je niet meer weg! ’s Avonds, na de officiële colleges, kwam de docent terug, om ons Mondriaan en Jackson Pollock te duiden, aan de hand van projecties op de muren. Toen hoorde ik voor het eerst dat Mondriaan altijd met zijn rug naar het raam schilderde en dat hij de kleur groen uit zijn schilderingen weerde, omdat die de natuur symboliseerde. Of de docent kwam ons vertellen dat Erasmus van Rotterdam eigenlijk Geert Geerts heette, iets wat de gemiddelde Nederlander niet wist.
Tijdens het bewind van Ceau?escu mochten mijn docenten Roemenië niet uit. Na hun studie aan de Sorbonne waren ze teruggekomen om vervolgens nooit meer ‘naar het buiten’ te mogen, tot hun dood aan toe. Het was de cultuur die hun kracht en hoop heeft gegeven.
Vanaf het eerste jaar in mijn nieuwe land maak ik culturele reizen in Europa, in Den Haag. De cultuur komt steeds dichterbij, zou je kunnen zeggen. Louvre, D’Orsay, Gulbenkian, Prado, Italië… Zo ontdekte ik vorig jaar in het Gulbenkian museum in Lissabon precies de vaas van de eerste pagina van het geschiedenisboek dat we destijds gebruikten op mijn basisschool. Het zou niet zoveel moeten betekenen, maar dat doet het wel. Met dat beeld van die vaas had zich voor mij de Oudheid geopend, waarin de hybris door de goden werd bestraft, iets wat in onze communistische tijd bijna vijftig jaar onbestraft leek te blijven. En in mijn eerste jaar in Den Haag kon geen groep Japanners me weg krijgen van voor ’De anatomieles’.
‘Bereiken’
Toen ik ontdekte dat ik alles waar ik van hield kon ‘bereiken’, had ik geen rust meer. En bijgevolg mijn man ook niet. Ik reisde naar Rouen, de stad van Emma Bovary. Anderhalf uur lang, van Parijs naar Rouen, was ik niet aanspreekbaar. Op de universiteit hadden we een semester lang les gehad over Flaubert. Eenmaal in Rouen kon ik lekker koffiedrinken, wandelen, maar veel Emma Bovary was er niet te vinden. Ik begreep toen ook dat ik niet op zoek was naar Emma Bovary, maar naar de fascinatie van mijn docent voor Emma Bovary. En die vond ik niet in Rouen, maar in mijn herinneringen.
Deze zomer zag ik zalen vol Velázquez. We gingen onze dochter ‘Guernica’ laten zien, in het Prado. Ik reis nu met ‘Made in Europa’ van Pieter Steinz in mijn bagage. Het ontroert me dat ik alles kan zien, dat niets meer buiten mijn bereik is. Zelfs mijn lunchpauze kan ik weer benutten om naar de ’De anatomieles’ te staren, nu het Mauritshuis weer open is.
En ik heb nog iets begrepen: dat mijn docent daar, in die bijna vijftig jaar onder het communisme, met een verbod om naar Europa te gaan, meer Europeaan was dan wie dan ook, door zijn onuitputtelijke liefde voor onze Europese cultuur, voor Europa.
Ik heb de vraag ‘Zijn wij Europeanen?’ nooit vergeten. Vooral nu, nu we ons Europa moeten verdedigen. Hoewel het soms lijkt of het ons niet kan schelen of wij Europeanen zijn of niet.
Zijn wij eigenlijk Europeanen?
Den Haag Centraal, 29 augustus 2014
Brief aan Jeroen Pauw
Beste Jeroen Pauw,
Onze tv functioneert al een tijdje niet en ik lees niet alle kranten. Toch heb ik de dreun die de vrouwen kregen van de doorgaans joviale Pauw kunnen voelen via Twitter en Facebook. Ik voel hem nog steeds!
“Vrouwen betekenen feitelijk niets in de samenleving.”
Dat ik verliefd werd op mijn Nederlandse man kwam ook doordat hij zo anders was dan de Roemeense mannen die ik kende en met wie ik mezelf niet zag gaan trouwen. Het werd dus verliefd-verloofd-getrouwd-geëmigreerd en eenmaal in Nederland was het eerste boek dat ik van een lieve collega kreeg toepasselijk getiteld ‘De vrouw in Nederland’. Van meet af aan was ik geboeid door de situatie van de vrouw in Nederland, die op papier tenminste. Maar door mijn vreemde ogen zag ik zelf ook dat de vrouw hier geen poppetje is dat altijd klaar staat voor de man, dat de vrouw in zichzelf gelooft en voor zichzelf opstaat, dat ze geen tweederangsburger is. In de inmiddels negen jaar in Nederland heb ik wel drie miljoen keer gehoord, met een lovende ondertoon: de vrouw in Nederland…
Het feminisme waarvan de Roemeense promotor van mijn proefschrift stelde dat het gestorven en gedateerd was (ik zou niet serieus genomen worden als ik erover zou beginnen) bleek in mijn adoptieland springlevend te zijn. Mijn Nederlandse vriendinnen noemen zich allemaal ‘feministen’, hebben productieve partnerships met hun levensgezellen en vinden mij traditioneel en romantisch met mijn ideaal van liefde en een traditioneel gezin. Maar zo traditioneel ben ik nou ook weer niet. Ik ben inmiddels gescheiden, maar hou nog steeds zielsveel van mijn ex, nu mijn levenspartner, mijn zielsverwant, met wie ik in onze twaalf jaar samen een functioneel partnership heb ontwikkeld. In een woord: we delen ook het huishouden, ook de kosten. We werken allebei fulltime. Makkelijk is het niet om ons partnership in stand te houden, maar we hebben het juiste ritme gevonden. En de rust om jezelf te zijn en te worden wie je bent.
En dan komt… meneer Pauw mij even vertellen dat ik niets beteken voor de samenleving. Hoezo? Ben ik inmiddels heel dom geworden, kan ik mijn werk niet meer met dezelfde passie doen? Is de grond onder de voeten van de vrouw in Nederland in de tussentijd drie niveaus gezakt? Ik werk hard en heb een mening. Ik geloof in mezelf en in de mensheid, ook in een mensheid die voor 55% uit vrouwen bestaat, juist daarin. Maar toch betekenen we niets voor de samenleving. Omdat het gaat om… macht. Oef! En ik die dacht dat het in de samenleving om… samenleven gaat!
Beste Jeroen Pauw, die vrouw van 90 die jurken maakt voor Afrika betekent evenveel voor de samenleving als de machtigste man ter wereld. En aan een man met macht die zijn macht verkeerd gebruikt hebben we niets, wel aan een lieve juffrouw die bij een verdrietig kind de glimlach op zijn gezicht terugbrengt
Strijden wij om macht? Willen vrouwen macht hebben?
Ik niet.
Ik geloof in partnership, in het juiste doen, in jezelf worden en liefde geven. In betere mensen worden, betere burgers die de maatschappij verbeteren. En dat is iets wat thuis begint, daar waar de vrouwen die niets voor de samenleving betekenen hun kinderen proberen op te voeden, jongens en meisjes.
Ik vind het gevaarlijk dat een bekend journalist, een rolmodel als Jeroen Pauw, zulke dingen zegt. Niet thuis, maar in de media. Ik zie al voor me hoe alle mannen die uiteindelijk geaccepteerd hadden om eens in de twee weken te helpen met het huishouden in ‘opstand’ komen: ze smijten de stofzuiger op de toilettafel van hun vrouw met de woorden: “Zo, die is van jou. Jij betekent immers niets in de samenleving. Ik, de man, heb de macht. Omdat Pauw het zegt!”
Het statement van Pauw accepteer ik ook niet omdat ik een dochter heb. Samen met mijn man leer ik haar dat ze gelijk is aan iedereen, dat ze geweldig is en vol talenten zit en dat ze alles in het leven kan doen! Moet ik haar vanaf nu zeggen: “Maar, lief kind, arm meisje, ik moet je vertellen dat al je moeite voor niets is, omdat het de man is die de macht heeft en het gaat nu eenmaal om macht”?
Ik geloof niet in macht.
Het gaat niet om macht.
Ik beteken veel voor de samenleving als ik mijn werk goed doe, met passie en ziel, als ik mijn best doe om een betere burger te worden en anderen te helpen. Ik beteken evenveel als de man die precies hetzelfde doet. De directeur die een opdracht geeft betekent evenveel als degene die de opdracht uitvoert. De manager van een ziekenhuis die een betere CT-scanner koopt betekent evenveel als de verpleegkundige die haar hand op het voorhoofd van de zieke legt.
Het gaat niet om macht, want, als het om macht gaat, gaat het verkeerd. De vrouw moet niet strijden om macht, maar om kansen. Kansen om te studeren en om het mooie in jezelf aan de mensheid te kunnen laten zien.
In Roemenië was ik ook journalist. En zo’n visie op de wereld, zoals nu door Jeroen Pauw verkondigd, waarbij macht de suprême rol speelt, heb ik alleen bij de politieke redactie gezien. Daar, waar journalisten met ingehouden adem wachtten op het ja-woord van hun baas om hun ‘nieuws’ te kunnen uitzenden. In de politiek draait alles om macht, maar laten wij ons leven 100% bepalen door de politiek? Hebben wij, die de macht niet hebben, ook geen woord te zeggen? Ook daar, in politieke kringen, heb ik gezien hoe snel bazen kunnen komen en gaan. Is het een probleem dat Nederland maar drie vrouwelijke staatssecretarissen heeft en wel negen mannen met dezelfde functie? Die drie vrouwelijke staatssecretarissen zouden weleens meer kunnen betekenen voor de samenleving dan die negen mannen die hetzelfde werk doen. Het gaat immers om wie je bent.
Al twee dagen zeg ik tegen mijn man hoe teleurgesteld ik ben om deze uitspraak over de vrouw. Hij probeert me met een grapje op te vrolijken: ’Misschien Pauw niet, maar de evolutietheorie staat zeker aan de kant van de vrouw. De man is aan het uitsterven.’
Het is niet zijn grapje, maar wel iets anders wat mijn teleurstelling draaglijker maakt: het feit dat we geen werkende tv hebben en mijn dochter geen Facebook heeft. Maar dat zeg ik niet tegen hem. Omdat het om liefde gaat en niet om macht.
25 augustus
Pandora’s doos
In 2008 was ik al drie jaar in Nederland. Een lange vakantie, zou je kunnen zeggen, maar voor mij was het een klein leven, in gebrekkig Nederlands kon ik al lange conversaties voeren met mijn vriendinnen van Mondriaan. Ik was 200% procent bezig om te overleven in het nieuwe land, opnieuw te beginnen, tegen depressie te vechten en tegen nieuwe angsten zoals: nooit wortelen hier, de taal nooit goed beheersen, nooit als vroeger kunnen schrijven. De nieuwe angsten onderdrukten de oude angsten. Ik had geen censuur meer op mijn werk, maar wel in een andere vorm. Door de nieuwe taal die niet van mezelf was, was ik niet meer mezelf, voelde ik me gecensureerd door mijn nieuwe bestaan. Zoals veel kinderen in Nederland bijna elk jaar een fiets krijgen of een step, een telefoon, een computer, zo kreeg ik als kind elk jaar een nieuwe angst: de communisten zouden papa oppakken, hij zou zonder werk komen te zitten omdat hij elke dag schold op dictator Ceau?escu, we zouden morgen geen brood kunnen krijgen, ik zou de bon voor de gasfles weer kwijt zijn en ga zo maar door. Zelfs de Revolutie kwam, behalve met het gevoel van bevrijding, met een nieuwe angst, en wel: gezien het feit dat de Amerikanen vijftig jaar lang niet waren gekomen om ons te bevrijden, kon het Rode Leger zomaar ineens weer binnenvallen en, waar het om bekend stond, niet meer weggaan. Dus weer soldaten die vrouwen verkrachten en onze mannen doden, zoals ook bij de eerste ‘bevrijding’, aan het eind van de Tweede Wereldoorlog. Toen was het Rode Leger immers ook binnengevallen en wou het niet meer weg. ‘Davai ceas, davai palton’ (‘Geef me je horloge en je jas’) imiteerde mijn oma de Russische soldaten, en ze maakte de bijbehorende gebaren, voor meer effect, als het over hen ging. Want het miljoen soldaten dat Roemenië kwam ‘bevrijden’, ontdekte in mijn land dat hun favoriete speelgoed bestond uit de horloges die niet van hen waren. De soldaten hielden auto’s staande op straat, gooiden de bestuurders en passagiers eruit en reden weg. Dat was de ‘bevrijding’ en die duurde van 1944 tot 1958. Honderdzestigduizend Roemeense soldaten waren door de Sovjets krijgsgevangen genomen, zonder gevecht, als gevolg van het bevel tot staakt-het-vuren dat door de koning was gegeven en naar kampen in de Sovjet-Unie gestuurd. Een derde van hen overleed onderweg. Het Rode Leger…, dat was na de Revolutie mijn angst numero 1 en dat bleef het ook tot ik met mijn Nederlandse man naar Nederland kwam.
Toen liet ik die angst voor het Rode Leger in een lade naast de vele andere oude angsten slapen. Tot op een zekere dag in mijn derde jaar hier, welteverstaan. Die dag zat ik in lijn 17, met mijn dochter in de kinderwagen en ik hoorde de vrouw naast me, in dezelfde gebrekige taal als de mijne, klagen over de overvolle tram. En – wat ik totaal niet verwachtte – ze zei: ‘Ik kan niet wachten tot Rusland lid van de EU wordt en ik mijn rijbewijs kan laten overschrijven.’ Toen, als in de doos van Pandora, werd de lade waarin de angst voor het Rode Leger zijn eeuwige slaap sliep, geopend en zag ik, zoals in ‘Angels in America’ door het dak van de tram, de Engel van de Dag van de Gerechtigheid naar binnen vliegen, met het lawaai dat daarbij hoort, en kreeg ik ineens geen adem meer. Ik stapte uit bij de eerstvolgende tramhalte, voor mij was dat toen in the middle of nowhere, nu weet ik dat het gewoon het Jonckbloetplein was. Kilometers heb ik toen gelopen, met mijn dochter in de kinderwagen, met als enige hoop dat mijn kind nooit bang voor het Rode Leger zou hoeven te zijn, bang zoals haar overgrootmoeder was en zoals haar opa was, die op school weigerde Russisch te leren en wiens dochter er vervolgens voor koos om ook francofiel te worden. Thuis lachte mijn man me uit. ‘Nederland is een rustig, vreedzaam, niet-oorlogszuchtig land. In de Tweede Wereldoorlog trokken we ten strijde… op de fiets.’ Dat verhaal over fietsen naar het slagveld werd mijn favoriete verhaal over mijn nieuwe land: Nederlanders zijn geen oorlogszuchtige mensen en staan klaar altijd om in conflicten te bemiddelen.
Mijn angst voor het Rode Leger viel weer in zijn eeuwige slaap. Nieuws uit Boekarest, dat de nieuwe premier weer een directe lijn met Moskou tot stand wil brengen of dat inmiddels al gedaan heeft, dat de Roemeense Revolutie eigenlijk gecontroleerd werd door Rrrr…; ik zag het als speculaties: als je iets niet wilt geloven dan geloof je het toch niet? Als iemand je gedurende vijftig jaar blootstelt aan en besmet met een vreselijk virus, dan ga je hem toch ontwijken?
In Den Haag voelde ik me veilig, immuun voor alle politieke ziektes, steeds minder op de hoogte van wat er in Roemenië speelt. Hard aan het werk om een nieuw leven op te bouwen, weer mezelf te worden. Mijn bloed werd meer en meer Europees van kleur en minder met de felle kleur van het nationalisme getint. En mijn Europa is Den Haag en ik houd van alles wat Den Haag betekent. De angsten die me bezighouden gaan over in hoeverre je de nieuwe taal beheersen kunt, etc. Tot… afgelopen week, toen de lade met de eeuwig slapende angst ruw weer opengetrokken werd. Geen Engel uit de hemel ditmaal, maar lichamen uit de lucht. Mensen als u en ik die boven dorpen in de Oekraïne vlogen. Bijna tweehonderd Nederlanders, nazaten van de soldaten die op de fiets de Tweede Wereldoorlog binnenreden. Onder hen ook 11 inwoners van Den Haag, zoals dat meisje dat nooit meer eindexamen zal doen. Het regende Nederlanders tussen de maïs- en zonnebloemvelden in Oekraïne. Bij mij staan alle lades met angsten nu wijd open: tweehonderd onschuldige mensen dood in een oorlog die niet van ons is! Soms blijken we bang te zijn voor de verkeerde dingen. We zijn bang voor immigranten, maar niet zij schieten vliegtuigen neer! En boven alles begreep ik dat de Russen al in de EU zijn, op hun manier, met oorlog, zoals ze altijd deden als ze ergens binnenkwamen.
Den Haag Centraal, 31 juli 2014
Oorlog is de nieuwe kanker
Wij gaan dood in de oorlogen van anderen. Zus van jou, tante van mij, neef van de buurman. één gezin, twee gezinnen, tien gezinnen, 154 mensen die jij, ik of hij kende. Op Facebook en Twitter allemaal verhalen over ‘onze lieve collega’ die in het vliegtuig naar Maleisië zat, over de Chinese familie uit Rotterdam, de moeder, vader, dochter, broer uit Den Haag. Misschien ken ik hen, misschien heb ik met één van hen in de tram gezeten. Of op het strand.
Wij gaan dood in de oorlog van iemand anders. Het is alsof je Roodkapje voorleest aan je kind, veilig op zijn kamer en plots verschijnt de wolf uit het boek en pakt hij je kind. Of de boze heks doemt op. Of de tiran. Je zou zeggen dat wij, die het verhaal rustig op de kamer voorlezen, onschuldig zijn. Waarom sterven we dan in de tragedies die wij op het journaal zien en die ver van ons bed plaatsvinden? Ver? Niet meer zo ver, hier, ver, in Europa. Zo dichtbij! En het kan iedereen treffen. Nu treft het die gezinnen die met vakantie naar Maleisië gingen, die niets met de oorlog te maken hadden.
Maar oorlog is de nieuwe kanker. Het kan iedereen overkomen. Heb je altijd gezond gegeten, niet gerookt en ben je niet in Gaza geboren? En ook niet in Oekraïne?
Het maakt niet meer uit. Wees alert!
Oorlog is de nieuwe kanker.
18 juli 2014
De nieuwe …
“Hey, Mira, wil je de nieuwe…?”, vroeg Henk me toen hij langs liep, in zijn pauze. Ik was net begonnen op mijn werk, voor mij nog geen tijd voor pauze. De Roemeense vrouw in mij die direct een lange, communistische rij voor zich zag met mensen die allemaal ‘nieuwe’ wilden krijgen, moest snel reageren. Of ik ‘nieuwe’ wilde? Ja, meestal wel, als je er in een lange rij voor moet staan, zoals ik me verbeeldde. Maar toen kwam pas de echte vraag: welke ‘nieuwe’ Henk eigenlijk bedoelde? “Vraag het niet aan Henk,” zei een stemmetje in mij, “je zou moeten weten wat de nieuwe is, anders zou Henk het je niet zomaar vragen, kleine Roemeense immigrante.” Mijn stemmetje werd een beetje ongeduldig.
Henk liep door, maar zijn passen werden kleiner, een teken dat hij toch op mijn antwoord wachtte.
Mijn hersenen werkten koortsachtig, oh, ik herinner me geen enkele toets waarbij mijn hersenen zo snel de puzzel moesten oplossen! De eerste poging was: “De nieuwe… Wieringa!” “Volgens geruchten werkt hij nog aan zijn volgende,” zei mijn stemmetje boos. “De nieuwe… ‘Bonita Avenue’, ik bedoel Buwalda.” Ik liep het risico dat mijn stemmetje me in de steek zou laten. Henk keek me van ver aan. Het vleugje ongeduld in zijn blik was echter duidelijk zichtbaar. “Geen goede start, hè?” “Probeer het nog een keer!”, zei mijn stemmetje zacht.
“De nieuwe Dan Brown” begon ik van ver, zonder emotie. “Waag het niet!”, waarschuwde het stemmetje streng. Hier leken we op elkaar, geen van beiden fan van de schrijver die in een bunker aan zijn boeken werkt.
“Anton Corb… Madonna!”
Het stemmetje schraapte zijn keel.
“Koch? Kan niet! De nieuwe van Koch is al uit en heeft zijn slechtste recensie al gekregen.”
Ik begon weer bij het begin. Het is donderdag. De biologische markt was gisteren. Henk loopt richting de draaideur, als hij naar de markt zou gaan, zou hij de personeelsingang nemen. “Het probleem”, probeerde ik mijn stemmetje uit te leggen, “is dat ik nooit iets koop aan deze kant van de stad. Wat zou je moeten kopen als je zo, door de grote draaideur van de bieb, naar buiten gaat?” (De Google Maps van mijn hersenen deden hun uiterste best.)
“Vis!”, riep ik hard, alsof ik voor brand moest waarschuwen. Henk was al bijna bij de deur. “Haring! De nieuwe haring!” Ik ving nog net de blik van Henk op, die door de draaideur liep. Schreeuwend gaf ik antwoord op zijn vraag: “Nee, ik wil geen nieuwe.” Hij maakte een gebaar dat van alles kon betekenen, ook dat zijn vraag retorisch was geweest omdat hij wel kon raden dat ik geen haring lustte. En dit was de waarheid: ik had nooit haring geproefd. Ik hoorde Henk al zeggen: “Dan moet je het doen.” Ik zag mezelf knikken: “Zeker! Misschien nu, nu de nieuwe er is, zal ik het proberen, het hele ritueel, voor De Haringkoning, met de haring boven mijn hoofd en… hap, een hap!” Want hoe kun je pretenderen dat je ingeburgerd bent als je geen haring geproefd hebt? Als je haring eet, is het alsof je in de nieuwe cultuur bent gedoopt. En dopen is niet iets dat je zomaar doet, het gebeurt op een bepaalde dag en bepaald tijdstip. Je wordt tegelijk met anderen gedoopt, in een volle kerk. Zo ook met de haring. Je doet je kin omhoog, je ogen dicht, je mond open en dan krijg je… de hostie, vers uit de Noordzee. Goed dat je kon wachten tot dit moment van het jaar, voor de nieuwe! Want hoewel aan de Rijswijkse weg het hele jaar door, alle seizoenen lang, dag en nacht, een spandoek hangt met “Hier hebben we nieuwe haring!”, vrees ik dat hun ‘nieuwe’ de afgelopen twaalf maanden een beetje oud geworden is. Maar de eigenaar van de winkel in kwestie heeft ongetwijfeld een andere definitie van de termijn wanneer nieuw oud begint te worden! Wat vis betreft, tenminste. En nog preciezer: haring. Want haring is niet zomaar een visje, het is een Hollands statement!
Alle boeken over de Nederlandse keuken bevatten wel een haringrecept of een haringverhaal. En eens moet je het proberen. Als je het niet probeert, is het alsof je in Spanje geen tapas proeft. Zonde. Natuurlijk mag je de sangria lekkerder vinden, maar toch: haring eten is een van de dingen die je in het leven doen moet! “Vooral de nieuwe,” vult mijn stemmetje aan, “want als Van Gogh een nieuw schilderij zou kunnen maken, zou hij de aardappeleters vergeten, dan zou hij de haringeters uitbeelden. Miniaturen van de haringeters bestaan al, ze zijn te koop bij alle VVV-kantoren. Er is ook een monument in Groningen dat zo heet, met een mooi verhaal, ter ere van de Friese herenboer Menno Jeltema. Die liet in 1476 een groot stuk land na aan het Pepergasthuis in Groningen. Hij deed dat onder de voorwaarde dat het gasthuis ieder jaar op de woensdag voorafgaand aan Pasen een tonnetje haringen aan de armen van het dorp Niekerk zou schenken. Mooi. Net Jezus met de broden. Mooier kon niet. Ik zie de tuin van Niekerk al voor me, Menno Feltema is er ook en hij geeft zijn discipels de manden vol haring.
“Nou,” zegt mijn stemmetje, “de theorie van de haring ken je nu wel. Nu nog de praktijk.” Eerlijk gezegd ben ik geen viseter. Maar omdat haring geen vis is, maar haring, en het lintje aan mijn inburgeringsdiploma, moet ik het toch een keer proberen. En een beter moment dan nu is er niet, met de nieuwe… Als ik Henk terug zie komen, zijn lippen als een poes zie aflikken, weet ik wat ik tegen mijn dochter zal zeggen wanneer ze, zoals altijd, zal vragen: “Wat eten we vanavond?”
“De nieuwe!”
Ze zal vast en zeker denken dat ik de nieuwe Geronimo Stilton bedoel. We zijn geen viseters, maar zeker geen kannibalen.
Den Haag Centraal, 4 juli 2014″
Verhuizen is geen emigreren
We zijn verhuisd.
Alweer een week geleden. Ons vorige huis hadden we in oktober vorig jaar te koop gezet. De oorspronkelijke makelaar, die onze ‘urgentie’ niet begreep, vervingen we door een andere, die sowieso meer dingen dan onze ‘urgentie’ begreep. Zes maanden lang gepoetst, elke dag, voor de kijkers (maar geen appeltaart voor ze gebakken)! Waarom wel zo fanatiek gepoetst? Omdat we huisdieren hebben en niet alle potentiële kopers hondenmensen zijn! En omdat de kat plotseling ziek werd van het idee dat we wilden verhuizen en maandenlang overal in huis geplast heeft, wel honderd maal per dag! Wou iemand het huisje zien om half negen in de ochtend? Dan moesten we een uur lang wandelen met de hond. Nog een kijker in de middag? Weer twee uur naar het bos! Ik kon het gejodel van mijn hond bijna horen! Waarom we dan iedere keer met de hond naar buiten moesten? Omdat hij op zijn eigen manier iedereen verwelkomen wou. En juist daarom wou niet iedereen verder dan tot in de gang komen! (Vrienden weten waarom!)
Maar enfin, we hebben het verkocht.
Dan zoek je verhuizers.
Vijf heren kwamen op een dag als ambassadeurs hun visitekaartjes brengen. De een vond dat we te veel spullen hadden, de ander wou niet meer weg, de derde at alle brownies op die mijn dochter had gebakken (puber in bakfase). De vierde kende de wijk zo goed en het verhaal van elk huis in de straat en kon dat bovendien allemaal zo mooi vertellen dat ik bang werd dat we weer verliefd op het huisje zouden worden en niet meer gingen verhuizen! En tenslotte een die in de deuropening al lachte: “Ik ken jullie, van twee jaar geleden. Ik heb jullie toen hiernaartoe verhuisd.” Die werd het dus.
De hele dag regende het op de dag van de verhuizing. En de verhuizer die had geklaagd dat we te veel spullen hadden, had gelijk gekregen: het was ons niet gelukt om binnen twee dagen alles netjes in te pakken. Het ging onder stress, gehaast. En daarna, bij het uitpakken, kun je dan niets meer vinden. En nu heb ik het niet over opladers, maar over de enorme poten van mijn werktafel.
Op de dag van de verhuizing werd een van de buren die ik die twee jaar nooit gesproken had, woest omdat de jongens van het verhuisbedrijf in zijn optiek niet correct hadden geparkeerd. Woest, meer dan woest zelfs! En zijn woede deed me denken aan wat mijn favoriete docent uit Boekarest een keer zei: De pijn is altijd minder bij degene die weggaat dan bij degene die achterblijft.
Zo te zien had de ex-buurman veel pijn, hopelijk gaat het nu beter.
Behalve de woeste buurman was er nog iemand die pijn leed door de verhuizing: onze hond. Hij verzette zich zo erg tegen het vertrek uit ons vorige huis, dat zijn achterpoot uit de kom ging, drie keer zelfs. De afgelopen week heeft nodig gehad om een beetje bij te komen en voor een interventie van een dierenorthopeed.
Langer dan een week, voor, tijdens en even na de verhuizing, hebben we pizza’s of Indonesisch gegeten, Indonesisch of pizza’s. Sinds een paar dagen geleden gebruiken we de nieuwe keuken.
We houden van verhuizen.
U zult dat begrijpen als u hoort dat ik inmiddels in meer dan 34 huizen heb gewoond, in Roemenië en in Nederland en ik zit op de helft van de middelbare leeftijd van een vrouw in Nederland. In Nederland heeft mijn dochter de huizen ook geteld: dit is de zesde verhuizing. Ook de moeilijkste, vind ik. En ik bedenk dat het eigenlijk het makkelijkst was om vanuit Roemenië naar hier te verhuizen!
We hadden toen geen verhuizer nodig, geen dozen. We hadden niets ingepakt. Wat kleren, de rest – meubels, boeken, ons leven daar – ging naar een opslagruimte.
We kwamen hier op een woensdagavond. We sliepen op een matras, met z’n drieën, in een koud huis. We aten wat brood en we sliepen met open ogen, groot van de spanning van het nieuwe leven. De volgende dag gingen we de stad verkennen, met het kind in de kinderwagen. Zo liepen we de hele dag. Eind van de middag overwogen wij, de volwassenen, een colaatje te delen, zo, staand bij een kiosk.
In die periode gingen we elke week naar een rommelmarkt in een dorp vlakbij Rotterdam, waar alle kopers Turkse handelaars waren.
We ontdekten de Aldi en ik heb toen mijn eerste boodschappentas gekocht, negen jaar geleden. Ik heb hem nog steeds.
Wat we uit Boekarest meenamen?
Een paar literaire kranten (heb ik ook nog tot op de dag van vandaag bewaard), wat spullen voor onze dochter en onze eerste pollepel (!), die we in Boekarest hadden gekocht toen we gingen trouwen. Later, een jaar later pas, ging mijn man met de auto de boeken halen.
Mijn Nederlandse schoonmoeder kon terecht stellen dat ik naar Nederland was gekomen met mijn vinger in mijn mond. Dat zeggen wij tenminste in het Roemeens over iemand die met niets verhuist. En we kunnen ook minder beleefd zijn dan mijn schoonmoeder geweest zou zijn, want, afhankelijk van het opleidingsniveau van de spreker, kan de vinger niet alleen in de mond, maar ook willekeurige andere opening van het lichaam zijn gestopt. Sowieso weet ik niet of mijn schoonmoeder dat over mij gezegd heeft. Misschien wel gedacht.
Maar hoewel wij in Nederland al in zes huizen hebben gewoond en elk huis mooier dan het vorige was, is de favoriete plek van mijn dochter, wat Nederlandse grond betreft, een stukje land tussen twee verkeersborden: op het ene staat ‘Den Haag’, op het andere ‘Rijswijk’. “Waarom daar?” vroeg ik haar. “Omdat het van niemand is en geen naam heeft. Het is geen Rijswijk, geen Den Haag. De plek bestaat niet. Alleen in het echt.” (!)
Stiekem hoop ik dat haar favoriete plek straks ons nieuwe huis is, maar ik durf het haar nog niet te vragen. Ik wacht tot we alles hebben uitgepakt, de opladers hebben teruggevonden, de hond genezen is en wij het hele gedoe van het verhuizen vergeten zijn.
Wat ik niet verteld heb, is dat we naar twee straten verderop van ons oude huis verhuisd zijn.
Den Haag Centraal, 6 juni 2014
Doktersassistente
De relatie met mijn – vanaf vandaag: vorige – huisarts(en), Anicic & Darby, is precies als in het klassieke relatiescenario: scheiden vanwege de schoonmoeder, in dit geval belichaamd door hun assistente, over wie ik in vier jaar tijd maar twee keer daadwerkelijk geklaagd heb. De andere keren heb ik geslikt. Want vier jaar lang moest ik haar bij het telefonisch maken van een afspraak bijna smeken om een consult te plannen. Dat was toch gewoon mijn recht, zeg je? De assistente bleek er echter een eigen mening over de rechten van patiënten op na te houden. “Ik zou heel graag een afspraak willen, ik heb een vreselijk pijnlijke blaasontsteking”. “Vandaag niet, morgen ook niet” werd een refrein. Eén keer viel ik bijna flauw in de wachtkamer, letterlijk voor haar neus; de medewerkers van de inpandige apotheek schoten te hulp om me op een bank helpen, maar de assistente verroerde zich niet. Hoe had ik immers het lef om in haar wachtkamer flauw te vallen?
Waarom ben ik dan toch vier jaar lang gebleven?
Omdat de huisartsen Anicic & Darby zelf wel normaal zijn. En: eenmaal de barrière genomen en een afspraak gemaakt, had ik alleen met de arts zelf te maken. En ja, ik was ook… loyaal aan mijn huisarts.
Waarom ik vandaag dan toch ben weggegaan?
Omdat ik gisteren doodleuk niet in haar agenda stond, van de assistente bedoel ik. En dat terwijl het me de vorige keer juist gelukt was om deze afspraak te maken, niet voor mezelf, maar voor mijn dochter. Ik had haar dus eerder van school gehaald, we waren keurig op tijd, om 15:00 uur precies in de wachtkamer. We hoorden dat het uitliep en tijdens het wachten ging ik bij de assistente informeren naar mijn bloedresultaten van… 5 maanden geleden. Vijf maanden geleden had ik er al voor gebeld, natuurlijk, maar toen waren ze nog niet binnengekomen. De afgelopen vier maanden had ik ook nog een paar keer geprobeerd haar te bereiken, maar ze had niet opgenomen. Of het was weer woensdag. Of “de assistente is in gesprek, blijft u wachten a.u.b.” Hoewel ik zelf om die bloedtest had gevraagd, omdat ik in een wetenschappelijk artikel mijn eigen symptomen van jarenlang had herkend (geen Molière, helaas), was ik daarna nooit gebeld dat ik positief was bevonden. Tja, de resultaten waren kwijt. Gewoon kwijt. Geen commentaar. Mijn fout dat ik niet elke dag had gebeld om de resultaten te vragen! Ik ging dus terug naar mijn plek in de wachtkamer, maar op de valreep vroeg ik nog hoe lang ze dacht dat het wachten zou gaan duren. We waren toch de eerstvolgenden? Dat moest gecheckt worden en de assistente verdween naar achteren, terwijl ik voor haar balie bleef staan. En staan. Een kwartier lang. Ze kwam niet terug. De stagiaire die zij aan het inwerken was, zag me daar staan en ging ook maar eens checken. Uiteindelijk kwam de assistente terug: dat we niet in haar agenda stonden, dat er dus geen afspraak was gemaakt, enzovoort. Ik kijk bouche bée. Ik zie ook de blik van mijn dochter: eerder van school gehaald, op haar enige vrije middag die week mocht ze met niemand spelen. Ik kijk terug naar de assistente. “Doe wat je wilt, je kan blijven, maar het is heel druk.” Wat ik had verwacht, was: “Oh, het is een fout, blijft u toch, ik zal het even overleggen met de arts.” Maar niets daarvan. Nee, het was mijn fout dat zij mijn afspraak niet genoteerd had. “Nou, dan wil graag dat jullie mij nog even bellen, want hoe lang moet ik mijn huid blijven insmeren met die cortisonzalf?” Nee, er kwam geen reactie, geen telefoon, wat haar betreft mogen wij kennelijk ons hele leven cortison blijven slikken. We zijn sowieso te veel op aarde.
Beste huisartsen Anicic en Darby, jammer! Nu hoop ik op een betere assistente, een humanere, normalere assistente, niet iemand die geen afspraak voor me wil maken. Want dat is mijn recht.
Beste stagiaire, zij werkt je in, word alsjeblieft niet zoals zij!
27 mei 2014
Vijftig tinten geschiedenis
Op 29 april werd er een nieuw monument onthuld in Den Haag, ter herinnering aan de 5000 Koerden die het slachtoffer zijn geworden van de gifgasaanvallen op 15 maart 1988. Het beeld is van een vader met zijn kind, allebei dood, een replica van het monument in de getroffen Iraakse stad Halabja, geïnspireerd op een helaas beroemde foto van de tragische gebeurtenis.
De onthulling van dit eerste gedenkteken in het buitenland verliep overigens niet geheel gladjes. De Koerden die voor de onthulling waren uitgenodigd (15 families) mochten niet naar binnen of het woord voeren in de zaal waar de plechtigheid plaatsvond en bleven in de tuin… Niet iedereen mag kennelijk levend de grote zaal van de geschiedenis binnen. Binnen was geen plek voor hen, heette het.
Maar ja, in geschiedenis moet je toch, net als in de politiek, de grote gebaren zien: er is immers een monument onthuld! Meer dan dat: in de globale context heeft Irak de genocide erkend, heeft ook Erdogan iets gezegd over de Armeniërs, zal Poetin volgen. Ik vind het dan ook geweldig, dat monument! Alle monumenten vind ik geweldig, nou ja, een paar uitzonderingen daargelaten, die deels vernietigd zijn na de val van het IJzeren Gordijn.
Toch heb ik een vraagje, meer een semi-retorische vraag: wat hebben die mensen in en bij de tuin van de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens allemaal gedacht en gedaan? Iemand hield een speech ter nagedachtenis van hun families, die 26 jaar geleden zijn gedood, maar de nabestaanden zelf mochten het niet horen? Immers, het evenement was voor hen, zij waren van ons, maar het evenement is niet voor ons. Tussen die 5000 doden waren tantes, ooms, kennissen van hen, kinderen, mensen met wie zij spraken in dezelfde taal, mensen die hetzelfde eten aten en dezelfde idealen deelden. 5000 van hen dood, een nog groter aantal geëmigreerd, ter adoptie afgestaan door de wrede moeder Geschiedenis. Tot voor kort maakte de geschiedenis flauwe grappen met de Koerden: was er een genocide of was die er niet? Blijkbaar vindt de geschiedenis die grap zo leuk dat hij hem blijft herhalen, niet meer met de Koerden, maar er zijn nog Armeniërs, Bosniërs, etc.
Zo gaat het met de grote waarheden van de geschiedenis. Zelfs op mijn leeftijd weet ik niets wat voor altijd zwart of wit is. Hoe komt dat? Ik doe de geschiedenis een concessie en begin niet met de Oudheid. Ook niet met de donkere Middeleeuwen, die niet eens zo donker waren, ook niet met de geweldige Renaissance, die niet zo geweldig was. Verlichting? Auschwitz speelt voor sommigen nog steeds de rol van Hamlet met zijn gevleugelde uitspraak, Armeniërs leven lang en gelukkig, Koerden weten niet wat ze zeggen en het communisme heeft nooit bestaan. Toch? ‘Mein Kampf’ heeft trouwe lezers, er zijn bedevaarten naar het graf van Ceau?escu, over Anne Frank vertellen we sans gêne dat ze het onderwerp van onze grappen is. Ik niet, maar ik heb gelezen dat anderen het wel doen. Voormalig Joegoslavië heeft rust en vrede tot in eeuwigheid en Oekraïne is een plek op Mars. Heeft de geschiedenis vijftig (of meer) tinten grijs of is er ook, af en toe, sprake van gewoon zwart of wit?
Wat vertel je aan je kinderen? Dat de Boeman niet bestaat, niet in het leven en niet in de geschiedenis? Maar waarom zou een kind dan al die jaartallen, van wanneer tot wanneer, welk eeuw, etc. onthouden, als je hem ook niet leert: dat was 200% fout, de waarheid is de volgende… En als iemand je het vraagt: hoe zou je de Waarheid kunnen tekenen? Mooi als een Adonis, sterk als Samson? Nee, bijziend, met een blauw oog en een bruin oog, gebocheld, slepend met een been, stinkend uit zijn mond. Neem Poetin, par example: wat een jager, wat een biceps! Wat een charme wanneer hij bier drinkt in het HHH! Maar in zijn zieke droom om macht te krijgen gaat hij over lijken: één, nog één en nog één…
Den Haag Centraal, 9 mei 2014
Mijn Verwijs
Stel, je bent verdwaald in de woestijn en je hoort een auto naderen. Wat doe je dan? Precies: je weet dat je gered bent en zet alles in het werk om de auto niet te missen.
In mijn geval was het zo met boeken. Zoals sommige kinderen al vroeg weten dat ze ooit een perfecte bruiloft zullen hebben of dat het platteland echt iets voor hen is, wist ik al op mijn negende, in het dorp dat anno nu nog steeds geen bibliotheek heeft, dat boeken mijn redding zouden zijn. En dus zocht ik van jongs af aan al boeken en bleef ik die betrouwbare weg van de boeken volgen, in alle steden waar ik daarna in Roemenië heb gewoond: in de tijd van Ceausescu (toen er nog enorme rijen stonden voor een boekhandel waar een nieuw boek te koop was van een auteur die daarin dubbelzinnige zinnen had durven schrijven en ons zo de vrijheid om te hopen schonk) en ook na de Revolutie, toen de boekhandels vrij snel, naar mijn gevoel ’the place to be’ waren geworden. Dat voelde alsof de hemel een stukje omlaag gekomen was, dichterbij, want ineens kon je zomaar je favoriete schrijver in de boekhandel tegen het lijf lopen. En niet zelden was hij ook nog zo gul om een praatje met je te maken. En om je eigen droom om ook schrijver te worden aan te moedigen, ook al was het maar met twee zinnen, maar oh, wat een Bijbelse zinnen, zinnen die elke beginner koestert, je weet wat ik bedoel! Na de Revolutie hoefde je ook ineens niet meer in de rij te staan voor een nieuwe aanwinst (bij elke aanwinst kreeg je vroeger een stapel patriottische boeken erbij, omdat niemand ze wilde kopen), maar je leefde de droom van Borges, die alleen in een echte droom waar kon zijn. Een paar jaar lang heb ik vaak in mijn arm geknepen om me ervan te vergewissen dat het allemaal echt was: dat je zomaar allerlei boeken kon kopen, doorbladeren, bestellen, bekritiseren, wat je maar wilde, ja, dat je op zachte fauteuils kon zitten, met thee of koffie, en ondertussen HET BOEK (de droom van Valéry) kon doorbladeren. Voor het meisje dat ik nog was (en dat haar geld voor het maaltijdabonnement van de kantine jarenlang had gebruikt om boeken te kopen, zoals haar eerste geschiedenis van de literatuur en dat, oh, tweedehandsboekenhandelaars gesmeekt had om haar een of andere titel gratis te geven, omdat ook dat geld al op was), was dat hemels allemaal.
Docenten wilden nu ook afspreken met je in de boekhandels (wat vroeger een soort zelfmoord kon zijn, omdat de muren – elektronische – oren hadden). Had onze docent Wereldliteratuur de juiste incunabel niet kunnen vinden? “Dan gaan jullie lekker naar de nieuwste kunstboekhandel, Sala Dalles en laat de boekhandelaar het jullie wel zien!” Later deed ik mijn interviews graag met mensen in de boekhandel en als ik een afspraak met iemand had, plande ik die bij voorkeur bij een boekhandel.
Toen verhuisde ik naar Den Haag.
Waar ga je dan maandagmiddag naar toe? En vrijdagochtend, et cetera? Naar vertrouwd terrein (waar boeken zijn), in de Passage koffiedrinken in Verwijs! Qua Nederlandse taal was ik toen nog niet verder dan maan-roos-vis. Maar ik had boeken om me heen. En daarin verhalen. En de verhalen schreeuwden allemaal “Lees me, lees me!” zoals de zeemeerminnen op zee naar de mensen van Odysseus. Zo begon het: koffie, cheesecake, woordenboeken op de tweede, literatuur op de begane grond. Bij het restaurant kinderboeken en kookboeken, tenminste in mijn tijd, als in een boekhandel met veel verstand: eerst vivere, deinde philosophari.
De oude Verwijs was voor mij de plek waar ik mijn krachten heb verzameld om het leven opnieuw te beginnen.
De leukste dagen in Verwijs? Rond de Kerst zat ik er urenlang om naar de mensen te kijken die boeken als kerstcadeau gaven, in mijn opvatting het ultieme teken van geluk!
Ik ging natuurlijk ook naar zijn toekomstige partner, De Slegte, maar alleen als het moest, voor een tweedehands boek over literatuurtheorie bijvoorbeeld, maar het lage plafond van de entree deed altijd de claustrofobie in mij ontwaken en snel ging ik dan weer weg.
Ja, Verwijs was toen echt mijn boekhandel! En mijn boekhandel ging weg. Het voelde alsof mijn beste vriendin ging trouwen. Oké, er zijn ook aardige mannen in de wereld, maar dit huwelijk liep al snel op de klippen en iedereen heeft wel een theorie over het waarom ervan, alleen ik niet. Cijfers en boeken zijn voor mij immers twee gescheiden werelden (al sinds de tijd van het maaltijdabonnement) en dat “de naam Polare niet klopte” en het daarom allemaal misging, is voor mij al even moeilijk te begrijpen. Een bekend Roemeens versje zegt dat alles wat we in het leven kunnen hebben, een naam is. En als je het zo bekijkt begin je het te begrijpen: Verwijs… Selexyz… Polare.
Als Hagenaar ga je duimen nu, want ook shoppen is gewoon niet meer leuk zonder boekhandel in de winkelstraat. Het voelt niet meer goed, het voelt als een dorp zonder bibliotheek. En hoe dat voelt weet ik maar al te goed! Het is natuurlijk niet eens alleen een Haagse aangelegenheid. In dit land waarin steeds meer dorpen zonder bibliotheek zijn en nu bijna ook al stadscentra zonder boekhandel, straalt een dergelijk wegvallen negatief uit op heel het boekenvak. Waar moeten we verder de geur van nieuwe boeken ruiken, koffie drinken, op krachten komen? Niet iedereen bestelt online! Wie loopt er nooit een boekhandel binnen? Waar koop je in het centrum boeken met de Kerst? Allemaal online? Alsof je alleen met de TGV rijdt, terwijl je soms ook gewoon de tram wilt nemen. Het centrum heeft, naast de bieb, die nieuweboekenontmoetingplaats hard nodig, en met alle respect: boekhandel betekent meer dan afdeling van een warenhuis!
Nu krijgt de winkel nog een kans. Onder het vertrouwde Paagman, met zijn heerlijke cappuccino, die ik af en toe met mijn vriendin op donderdagochtend drink. Als ik me goed herinner was het laatste PR-verhaal van Verwijs ‘de boekhandel met een verhaal’. Geweldig! Maar wat is er dan gebeurd? Het verhaal leek immers een slecht einde te krijgen, wat je als lezer niet wilt horen. Maar het verhaal van Verwijs moet verder en lijkt dat nu ook te gaan. Drie keer is scheepsrecht, toch?! Paagman, zet ‘m op!
Den Haag Centraal, 11 april 2014
Ghosts en standbeelden
Den Haag is de internationale stad van vrede en recht, zo staat op alle websites over Den Haag te lezen. De stad waar op 24 maart bijna zestig wereldleiders afspraken komen maken om nucleair terrorisme te voorkomen. En ik, als allochtoon, met een geschiedenis achter me, ben enorm trots dat ik in deze stad van vrede en recht woon. In Den Haag. Althans, op het randje ervan.
In mijn geboorteland gaat er geen dag voorbij of iemand roept wel ergens, wanneer hij of zij zich het zoveelste slachtoffer van een of ander systeem voelt, dat hij zijn recht wil zoeken bij het Internationaal Gerechtshof in Den Haag: “Ik ga wel naar Den Haag!” als ultieme schreeuw naar recht. Dat men uiteindelijk in Straatsburg of Luxemburg moet zijn, doet niets af aan de gevoelswaarde van de kreet. Want als mijn land als Staat recht zoekt in Den Haag, doen de inwoners dat zelf ook. Ofwel: voordat je voor God staat bij het laatste oordeel, verschijn je – in ieder geval gevoelsmatig – eerst voor het Internationaal Gerechtshof in Den Haag. Bij wijze van voorproefje. En als het Vaticaan de informele naam is van de Heilige Stoel, is Den Haag die van een andere Heilige Stoel, die van het zegevierende recht! En dat zie je en begrijp je overal in Den Haag. Je ziet het vooral aan de standbeelden in de openbare ruimte, vierhonderd in getal: van het eerste, het oudste, het Ruiterstandbeeld van onze Vader des Vaderlands, Willem van Oranje bij Paleis Noordeinde tot het laatste, dat van de vader van het moderne Zuid-Afrika, Nelson Mandela, bij het Omniversum, dat trouwens, denk ik, het mooiste is. Den Haag heeft wat iedere stad zou moeten hebben en sommige steden zelfs voor elke inwoner één: een ‘monument van de menselijke vergissing’ (Marijke de Goey). Ook de ’val van Icarus’ (Piet Esser) ter herinnering aan de operatie Englandspiel.
‘Jacob en de engel’ (van Carel Kneulman) heeft, vanaf vorige week, een aparte betekenis voor mij. Het verhaal is het favoriete Bijbelverhaal van een vriend van mij en toen hij het aan mij vertelde kreeg hij tranen in zijn ogen. Een week later ontdekte ik het beeld bij het hoofdbureau van politie. Jacob vecht met de engel en de engel zegt: “Laat me gaan!” “Ik laat je niet gaan,” zegt Jacob, “voordat je mij zegent!” Jacob en de engel op de politiebureau: niets is toevallig in Den Haag!
Haagsche Jantje op de Lange Vijverberg of Couperus op de lange Voorhout, die op elk moment van de dag gefotografeerd worden door groepjes Japanners, concurreren qua aandacht van toeristen gemakkelijk met Mannekenpis. Ook het beeld van de Dieperburchstraat, de personificatie van Elektriciteit, vind ik mooi. Een beetje apart ook, als een moderne god.
Maar ook het gewone leven zie je hier: ’Het meisje met haar fiets’ of ‘De Fietser’ (Frank Kokshoorn) op het pleintje, op de hoek met de Elandstraat. Het favoriete standbeeld van ons gezin is dat van meneer Spinoza, die mijn dochter altijd groette toen ze nog klein was en al heel goed begreep hoeveel bewondering haar moeder voor meneer Spinoza had: “Goedemiddag, meneer Spinoza,” zei ze dan vanuit de auto, en ze draaide haar rug beleefd in het kinderstoeltje.
Op het Hobbemaplein kom je een beeld van Gandhi tegen en in de Vondelstraat een Roma- en Sinti-monument. Dat laatste heeft mij overigens wel verrast, want een van de laatste boeken die ik las was ’Den Haag. Zijn zigeuners en hun vervolging’, niet bepaald een vrolijk boek.
Maar Den Haag ademt nu vrede en hoop, vooral voor een buitenlander zoals ik, uit het Oost-Europa.
In mijn beginjaren in Nederland ging ik, zoals iedereen, denk ik, naar Scheveningen. Om rust te vinden, kijkend naar de zee. Ik moest toegeven dat ik die ook vond en zelfs nog voordat ik de zee zag, al rondjes makend om de gevangenis, waarvan ik wist dat Milosevici er opgesloten zat.
Rust. Vrede.
De buitenlander in mij, met in zijn bagage een geschiedenis waarin de dictator baas over ieders dromen was, ademde in, ademde uit. “Rustig aan,” zei ik dan tegen mezelf. “Geen dictator in de buurt, tenminste niet op vrije voeten.”
Een uitzondering daargelaten (weet iemand welke?) zijn alle standbeelden van Den Haag volledig. Je hebt hier geen gemutileerde beelden, zoals in Oost-Europa: Lenin zonder benen of Stalin zonder kop. De standbeelden in Den Haag ademen rust en kunst. De lange arm van de Securitate (de Roemeense beruchte geheime dienst uit de tijd van mijn jeugd) is misschien toch zo lang niet. De dictator lijkt soms een nachtmerrie, zoals in ‘De slaap van de rede brengt monsters voort’ van Goya.
Ik kon wedden dat in Den Haag geen kleine teen van de Securitate & Co te zien zou zijn. Dat dacht ik tenminste. Maar als je de rust rond het standbeeld van Mandela in- en uitademt en vervolgens 500 m verder wandelt, loop je toch het risico ineens te stikken: een telefooncel met daarin geen arm of been, maar wel een heuse kop van Stalin.
Gelukkig staat hij niet voor het Internationaal Gerechtshof van Den Haag! Toch vind ik het een enorme ironie van de geschiedenis dat Vadertje naar hooguit 100 m van de Roemeense ambassade in Nederland is geteleporteerd! Alsof Poetin de Geest uit de fles naar de functionarissen van de ambassade heeft gestuurd met de boodschap: ‘Vergeet je eerste liefde niet!’
Ja, je schrikt een beetje van die Stalinkop! En je begrijpt dan waarom het beeld van Mandela zo’n haast lijkt te hebben: weg van die plek!
Adem in, adem uit! Je bent toch in de stad van vrede en recht? De kop van Stalin kan geen haar op je hoofd doen bewegen, zoals oude Kelten konden in de fantasie van de bewoners van Midsomer Mild. Als nieuwe Hagenaar roep je de holistische band tussen het Vredespaleis, het Mandelabeeld en het Internationale Strafhof op. Alsof de duivel met wijwater wordt besprenkeld, duikt de geschiedenis terug in zijn grot. Want je bent in Den Haag. Dus je bent safe!
Den Haag Centraal, 14 maart 2014
De vrouw bestaat niet
Als kind nam mijn moeder mij, tot mijn tiende, bijna iedere dag mee naar haar werk: een enorme zaal vol vrouwen, een hal waarin 200 vrouwen aan het borduren waren, allemaal gebukt over een Roemeens traditioneel kledingstuk dat bekend staat als “La blouse roumaine”. Mijn moeder was een van hen, van die 200 vrouwen, de jongste welteverstaan, zelf een kind nog eigenlijk, onervaren als moeder en als arbeidster.
Elke dag gingen die vrouwen, na tien uur werken, in groepen naar huis. In de winter waren de sneeuwbergen hoger dan de gemiddelde vrouw. In lange rijen liepen ze achter elkaar, 7 km over het smalle pad naar huis. Ik zag niet dat ze, na 10 uur lang gebukt over hun blouse te hebben gezeten, moe waren; ze lachten wanneer een van hen uitgleed en viel, ze zongen en ze maakten, luidkeels, plannen voor een betere toekomst. Ik rende van de een naar de ander, naar de groep waarin het op dat moment gezelliger was. Mijn moeder riep me dan en altijd gaf er iemand antwoord: “Ze is hier, bij ons. Laat het kind met rust.”
Na een paar jaar ging ik naar een Internaat, ver van huis en van de rijen vrouwen, naar een nieuwe rij, meisjes van mijn leeftijd, ook ongeveer 200 in getal. Zij zouden 6 jaar lang mijn familie zijn.
Elk jaar op 8 maart kregen de vrouwen bloemen en werd hun bestaan als vrouw zogenaamd gevierd. Als toekomstige vrouwen mochten wij, in het Internaat, vooral de eerste vrouw van het land niet vergeten: Elena Ceausescu.
De Roemeense vrouw mocht van het Ceausescu-regime een man worden (vrouwen werden duidelijk aangemoedigd om mannenberoepen uit te oefenen), maar mochten geen vrouw zijn.
Abortus was verboden. Degene die het clandestien deed, met de hulp van een vroedvrouw, wachtte de gevangenis. Vaak zelfs de dood: het gevolg van een gevaarlijke ingreep in een ongeschikte ruimte door een ongeschikt persoon, die er geen middelen en kennis voor had. In de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw, de hoogtijdagen van het bewind van het echtpaar Ceausescu, zijn zo duizenden vrouwen en moeders doodgegaan door illegale abortussen. En meer dan 6 miljoen ongeboren kinderen.
Als kind heb ik vrouwen zien aborteren in een badkuip. Ze werden niet alleen tractorbestuurder, ingenieur, voorzitter, professor, maar ook specialist in giftige planten die ze, met de fatale gevolgen van dien, inbrachten in hun binnenste, om zo een nieuw kind, voor wie ze geen eten en geen toekomst hadden, te doden in hun buik.
Zoals in de titel van een boek van Maarten ’t Hart: “De vrouw bestond niet”, niet in Roemenië althans..
Wel moeders die urenlang in de rij stonden om brood voor hun kinderen te kopen, op de bon, moeders die hun kinderen vaak in hun eentje moesten opvoeden, omdat hun mannen om politieke redenen in de gevangenis zaten of gedeporteerd waren. De Roemeense vrouw moest lijken op Elena Ceausescu en zij stond bekend als een vrouwenhater.
Ook na de Revolutie bestond de vrouw niet: vele duizenden kwamen in de prostitutie terecht, gedwongen door een man of door het lot. Het viel niet mee om vrouw te zijn. Na de bevalling van hun kind mochten ze niet naar hun werk terug.
Wie zijn ze, al die rijen vrouwen die voor altijd in mijn geheugen staan gegrift? Veel van hen hebben ook kinderen, meisjes die ooit vrouwen worden, in een wereld waarin het niet makkelijk is om te bestaan. Op de schouders van al die vrouwen, dood of levend, zie ik hun dochters staan. En op de schouders van hun dochters hun toekomstige dochters. Zo hoog mogelijk, om de wereld beter te zien en te begrijpen, om een betere toekomst te bouwen, ook al is het niet voor hen zelf, maar voor hun dochters en voor hun kleindochters.
8 maart 2014, Internationale Vrouwendag
Ninotchka mag niet fluiten
Het verbaast me nog steeds dat mensen in Nederland geregeld fluitend ergens binnenstappen. Fluitend de winkel binnen, fluitend de bus in.
In het begin dacht ik dat in hen wellicht een nieuwe Mozart of Alma Mahler school. Maar al snel bleken er daarvoor gewoonweg te veel van dit soort talenten te zijn die overal hun eigen aria ten gehore brengen. En dan nog aria’s met een te persoonlijk klinkend tintje, die nauwelijks te ontcijferen zijn.
Ze gaan de supermarkt in om boodschappen te doen. Je ziet ze lopen, bewegend op hun eigen ritme en je wordt jaloers op hun muzikale leven, dat ongetwijfeld mooier is dan jouw zoveelste rotdag. Ze houden zich alleen in wanneer ze hun bonuskaart terugnemen om vervolgens weer fluitend naar buiten te lopen. Dezelfde aria, vermoed ik.
Fluitend wachten ze op de tram, ze gaan fluitend boeken terugbrengen en fluitend nieuwe boeken lenen bij de bieb. Vorige week in bus 22 stapte er bij Grote Markt een opaatje in dat er vrolijk op los floot. Hij stopte alleen bij Centraal Station, om met het bandje mee te zingen: “Vergeet niet uit te checken!”
Soms denk ik dat het iets te maken heeft met mensen die gelukkiger zijn dan ik. Zij zijn kennelijk zo, fluitend, geboren, in plaats van schreeuwend. Leuk, toch? Wat een vreugde voor de moeder!
Maar nu serieus: het komt ongetwijfeld door het leven in het Westen. Door het vertrouwen van de mensen hier in het leven en in objecten, iets wat ik als Oost-Europeaan niet per se in mijn “bagage” heb. Vooral dat laatste niet.
Zo komt in Nederland de hier-geboren-mens de bus in en weet hij dat de rit een plezier is. Soms een beetje saai, of juist wat te druk, maar door de bank genomen prima te doen. Fluitwaardig. Ik voel echter nog altijd de drang om in gedachten de bus(!) te bedanken omdat hij mij veilig naar mijn bestemming heeft gebracht. Misschien is het in essentie hetzelfde, maar op een andere manier.
Fluiten. In mijn geboorteland kon je, toen ik jong was, door te fluiten binnen een instelling of zelfs op straat, pardoes worden opgepakt. “Zij”, de agenten van Big Brother – om de geheime politie ‘Securitate’ vrij te vertalen – hadden zo iets tastbaars om tegen je te gebruiken en waarvoor ze je als “antisociaal element” oppakken konden. Vanaf dat moment zou het ook nooit meer goed komen met jou of je familie. Hetzelfde gold overigens als je als man je haar liet groeien tot over je oren of nek.
Door mijn persoonlijke geschiedenis is het mij nog steeds niet duidelijk of ik het nu leuk vind of niet als iemand-van-hier fluitend binnenkomt. Zo van: “Ik ben Neptunus en heers over de wateren en als ik het zou willen, zou ik ook de aarde kunnen veroveren.”
Acht jaar geleden viel het me ook meteen op dat niet alleen het leven hier, maar ook de dingen van betere kwaliteit zijn. Het object laat hier de mens niet in de steek. Misschien juist daarom worden mensen boos als een “idioot” voor de trein springt en de trein hen daardoor niet meer precies op tijd voor hun afspraken brengen kan. Ze worden boos op de trein. Eenmaal in de trein is er niemand die denkt, zoals ik: En als er nu een groep bandieten binnenkomt en ons leegplukt en als er iemand een mes, etc…
Een van de eerste dingen die ik moest leren hier was vertrouwen hebben in de autosnelweg: tussen Rotterdam en Den Haag kan je immers niets gebeuren en als je autopech hebt bel je gewoon de Wegenwacht! Je zegt een keer ‘verdikkie’, blijft in je auto zitten of gaat er conform de instructies naast staan tot de Wegenwacht komt en tussendoor bel je al je vrienden om te vertellen: Wat een pech! En als de spitsstrook open is wordt die direct afgekruist en komt er binnen de kortste keren een autoambulance die je naar het tankstation brengt. Zodat je daar met een kopje koffie op de Wegenwacht wachten kan. Je blijft zeker niet voor altijd met je baby op de reserveband wachten tot Ted Bundy langskomt.
Na acht jaar is ook mijn verbazing voor objecten en comfort nog niet helemaal verdwenen. Ik herinner me nog goed mijn consternatie voor een theemuts of pillenweekdoosje. Maar ook een poef, ijslepel, wimpervergroter, voetmassagebadje had ik nog nooit gezien – om maar wat dingen te noemen die ik nu in huis heb. (Een eierkoker, mangoschiller, ananasschiller, dunschiller heb ik echter nog steeds niet, ik zweer nog steeds bij een universeel keukenmesje.) Of neem nu wat ik vorige week bij iemand zag: een handscannertje om pagina’s in te scannen, gewoon bij de Blokker gehaald.
Ik herleef nog steeds de verbazing van Ninotchka uit de gelijknamige film. Dan voel ik me als haar toen ze danste met de wapperende nylonkousen, als symbool voor het comfortabele leven in het Westen. Het comfort dat de geest van de mens niet helderder maakt, maar hem op de knieën dwingt. Maar tegelijk blijf ik op mijn hoede. Want als de theemuts nu eens door de hond wordt opgevreten? Drink je dan geen thee meer? Of als de Boeddha uit het rustpunt van je tuin gestolen wordt? Kun je dan ontspannen wel vergeten?
Maar ik mag niet klagen, vooral niet nadat ik de ultieme verwennerij heb gekocht: mijn koffiezetapparaat dat zelf zijn bonen maalt!
En wie weet: misschien zal het mij ook ooit lukken om te fluiten wanneer ik een ministerie binnenkom! In mijn gedachten althans!
Toen ik nog als journalist in Boekarest werkte, kregen we er in komkommertijd regelmatig door onze chef van langs als we voor die dag geen groot onderwerp hadden. Zijn favoriete voorbeeld ging over “die Nederlanders die hun grond met de helikopters van nowhere hadden gebracht en met hun handen een land hadden gemaakt. “En jullie zijn niet eens in staat om een solide reportage te maken!” volgde dan. Toen had ik nog geen idee dat Nederland meer voor mij zou betekenen dan tulpen, maar nu, ach, nu zou ik mijn oude baas onderbreken en zeggen: “Niet alleen dat, maar ik denk dat ze het fluitend hebben gedaan!”
Maar ja, andere geschiedenis, andere Big Brother…
Den Haag Centraal, 14 februari 2014
Wat is literatuur
Geduldig wacht ik op de dag dat ook lezers gevraagd zal worden wat literatuur is. Op een serieuze wijze welteverstaan. Tot nu toe mogen ze alleen onder een hoofdartikel hun mening geven.
De vraag wat literatuur is, wordt altijd aan schrijvers gesteld. Waarom eigenlijk? Wat wij ‘literatuur’ noemen, wordt immers slechts door een heel klein percentage van de schrijvers geschreven. En er wordt wel gezegd dat de schrijvers elkaar niet eens lezen. Door gebrek aan tijd, heet het.
Want wie schrijft eigenlijk literatuur? Moeilijke vraag. Snel een aantal namen van buitenlandse auteurs bedenken lukt nog wel (vooral als ze onlangs ook bekende prijzen kregen), maar hoeveel van de lovend gerecenseerde boeken zijn ook literatuur?
‘Literatuur gaat om mensen’ lees ik. Een van de geïnterviewde schrijvers heeft zijn mening zo laten optekenen voor De Volkskrant. Maar een waar gebeurd verhaal gaat óók over mensen en is geen literatuur. En in ‘Le Petit Prince ‘gaat het niet per se om mensen, maar dat is literatuur, zoals bloemblaadjes de bloem zelf zijn.
’Je moet het gevoel hebben dat je te maken hebt met echte mensen,’ zegt een ander. Niet echt. Proust had een theorie over de personages van Homerus (“Mensen uit vervlogen tijden lijken oneindig ver van ons verwijderd. We durven geen diepere drijfveren te zoeken achter hun expliciete intenties; we staan er versteld van als we bij Homerus op een held stuiten die blijkt geeft van een gevoel dat we als het onze herkennen (…) het lijkt wel of de heldendichter voor ons gevoel (…) even ver van ons afstaat als een dier in de dierentuin.”) en deze theorie geldt evengoed voor de mensen van Racine of Aischylos of Cervantes. En wie zou kunnen zeggen dat Homerus slechts ‘goede boeken’ heeft geschreven? De literatuur begint met Homerus en eindigt met Homerus.
Is ‘Lolita’ ‘best vervelend’? Misschien het onderwerp, ja, de boodschap. Maar juist de wijze waarop het boek geschreven is, verheft het onderwerp van een zedenprobleem dat je ook op tv ziet, naar… literatuur. ‘Mijn zonde, mijn ziel’, wat een van de ondervraagden minder vindt aan het boek van Nabokov, vind ik juist mooi: ik zie hem zelf, ik ben zijn… Lolita.
Het is toch vreemd dat een Monet gestolen wordt uit een museum, maar niet een Cervantes uit een bibliotheek? Ook al is Cervantes ook… kunst en… literatuur! Literatuur is voor iedereen, niemand steelt jouw Yourcenar of Borges uit je boekenkast.
Voordat je in slaap valt, denk je nog even aan de Aleph van Borges of aan een bepaalde passage uit ‘Duizend-en-een nacht’, misschien zeg je in gedachten, als Nabokov: ‘Mijn levenslicht, mijn lendevuur’.
De vraag ‘wat is literatuur?’ hebben in het verleden Barthes en Lukaci en Bourdieu al geprobeerd te beantwoorden. En nu in het weekend, in De Volkskrant, ook een paar Nederlandse auteurs.
‘Literatuur is meestal geen goed boek’ staat er te lezen in het artikel. Ik sta perplex. Wat is dan een goed boek? Voor mij de werken van Gombrowicz, Borges, Gide, Berberova… Mijn lijst is lang. Bestaan er dan ‘goede boeken’ enerzijds en literatuur anderzijds? Wat voor ‘goede boeken’ leest de schrijver dan zelf? Ik veronderstel: literatuur. Als ik met vakantie ga, neem ik altijd literatuur mee, ik bedoel: een goed boek. Edward Said, bijvoorbeeld. Is de literatuur de kaviaar van de letteren? Is literatuur alleen voor fijnproevers, connaisseurs? Smaak kun je ontwikkelen.
Wie kan nu precies uitleggen wat literatuur is? Misschien dat een struisvogelkameel gevormd door schrijver + lezer + criticus een antwoord geven kan.
Tot dan blijft het begrip literatuur niet uit te leggen. Het is als het recept van een parfum: één van de ingrediënten blijft altijd geheim en we noemen dit je ne sais quoi verder gewoon Dante, Cervantes, Poe, Flaubert…
Het mooie aan de lijst is namelijk dat het geen gesloten lijst is.
En dat smaak ontwikkeld kan worden.
12 februari 2014
Het lot van een vreemde
De allereerste keer in Den Haag dat ik de vraag ‘Bent u bekend hier?’ met ‘ja’ beantwoordde, kan ik mij nog heel goed herinneren. Ik stond voor de Mediamarkt in het centrum en het spontane ‘ja’ was verassend voor mezelf. Het klonk zo enthousiast dat ik zelf voelde dat ik ervan bloosde.
Want ja, na hoeveel jaren in Den Haag ben je eigenlijk ‘bekend hier’? Na acht jaar, zoals ik nu, of na pas na vijftien jaar of al een paar?
Een teken dat ik… nou, ja, hier wel bekend ben, was voor mij het feit dat ik mensen herkende op straat en dat ik vreemden die ik al vijftig keer onderweg was tegengekomen, spontaan begon te groeten: de lange vrouw die hoogzwanger naast me in de tram zat, iedere ochtend weer en dat wekenlang, ze vertelt me nu dat haar kleine keutel al twee maanden naar de crèche gaat, de oude man met zijn Golden Retriever die ’s ochtends altijd als eerste bij de bakker om de hoek is, het winkelmeisje van de AH dat nu, gelukkig, veel minder make-up gebruikt dan vroeger. En soms vraag je iemand simpelweg: ‘Waar kennen wij elkaar ook alweer van?’ ’Ik werkte vroeger bij Coffee Company.’ ‘Oh ja, precies…’.
Maar in een stad hier groet je niet iedereen die je kent en soms dringt het tot je door dat hoe meer je weet en begrijpt van een ander, hoe kleiner de kans wordt dat je hem ook groet of spreekt. Soms begrijp je, als een toeschouwer in een theater, hoe het leven van een vreemde in elkaar zit, maar blijf je een toeschouwer.
En voor iedereen die zich afvraagt waarover ik het nu in Gods naam over heb: drie jaar geleden ongeveer heb ik op straat, ergens in het centrum van onze stad, een man gezien die niet op de andere mensen leek, een man met een enorme wrat op zijn neus. En hoewel ik mijn best deed om niet te lang naar hem te kijken, bleef zijn gezicht wel in mijn geheugen hangen. Normaal postuur, blond haar, grijsblauwe ogen, mager en die wrat, die ik niet kan beschrijven; ik herinner me dat hij groot en ongewoon was, zoiets vergeet je niet. In drie maanden tijd heb ik hem misschien drie keer gezien, altijd in hetzelfde gebied, en behalve dat ding op zijn neus dat zienderogen groeide, leek hij me een normaal mens, niet bijzonderder dan u of ik.
Tot een paar maanden geleden, toen ik hem weer zag staan: verdwaald zou je zeggen, met zijn haren, een stuk langer nu, helemaal voor zijn gezicht getrokken. Ik herkende hem meteen: de man met de wrat. En ook al kon je de wrat niet zien was het voor mij wel duidelijk waarom hij zijn gezicht bedekt hield met haren die langer en langer werden. Andere voorbijgangers keken vreemd naar hem, ja, nu pas is hij anders dan u en ik, zo, met zijn haren voor zijn gezicht. De mensen kijken en kijken, zij staan niet bij hem stil, want een dergelijk menselijk standbeeld dat zijn gezicht bedekt, doet kennelijk niet onder voor een willekeurige gek die rondloopt in Den Haag.
Twee maanden geleden zag ik hem dronken, hij waggelde op zijn benen. Je zou kunnen denken dat zijn haren nu eenmaal groeien zo; niemand kan de wrat nog zien – als je niet weet dat hij er zit en verder groeit. De man bedelt nu regelmatig, met een bakje voor hem, op straat. Hij staat er maar te staan, als een rare Viking, bedekt met haar.
Het is voor mij zo duidelijk wat er met hem gebeurd zou kunnen zijn. Misschien had hij twee jaar geleden nog een baan, een vrouw, een gezin en was de wrat toen net wat groter dan een moedervlek. Is hij ermee naar de huisarts geweest? Is de wrat niet te opereren? kun je je afvragen. Wat duidelijk is, is dat de arme man niet tegen zijn eigen wrat kon en de enige oplossing vond in het bedekken van zijn gezicht, het troost zoeken in de alcohol en te gaan bedelen!
Vorige week zag ik iemand die zijn bakje omver schopte, een ogenschijnlijk keurige mevrouw die allergisch voor bedelaars leek te zijn. Gisteren stond hij er weer. Nog even en zijn haren groeien tot aan zijn voeten. En een meter of anderhalf voor zijn bakje, op de straatklinkers, allemaal muntjes van vijf en tien cent. Had de man in een driftbui de muntjes weggegooid, boos omdat hij alleen maar kleingeld kreeg? Of had er weer iemand tegen zijn bakje geschopt? Ik heb het kleingeld opgeraapt en aan hem teruggegeven; hij wilde het eigenlijk niet. Hij wil alleen zijn leven van voor de wrat terug en blijkbaar kan niemand hem dat geven.
Toen ik nog werkte als journalist in Boekarest, heb ik eens een reportage gemaakt over dokters die gratis kinderen met hazenlip opereerden, artsen uit heel de wereld die in een in een vliegtuig geïmproviseerd ziekenhuis eens in de drie maanden bijeenkwamen en zo in alle landen van de wereld opereerden.
Nou en? Who cares? Iedereen zijn lot. Kerst is voorbij, een nieuw jaar is weer begonnen, het leven gaat door en is zwaar voor iedereen.
Het is waar, maar toch… Het voelt zo vreemd als je iets van het lot van een onbekende begrijpt en wegkijkt of gewoon je hoofd omdraait!
Ik heb hem af zien glijden, ik heb begrepen dat hij zich schaamt voor zichzelf, dat hij niet wil dat wij zijn wrat zien.
Hoewel wij onze haren normaal dragen, over en achter het hoofd, en we onze ogen zo vrij houden om te kijken, zien we hem helemaal niet staan. Zo bezien heeft hij nul kans om door iemand gezien en geholpen te worden. Dat wou hij toch, zul je zeggen: door ons niet gezien worden. Doel bereikt dus? Ja, maar tegen een veel te hoge prijs. Jammer genoeg heeft niemand hem dat ooit verteld.
Den Haag Centraal, 17 januari 2014
Blog 2013
Herinnering aan een Roemeense Kerst
Er was eens een kerstfeest. En dat kerstfeest bracht voor mijn oude landgenoten datgene wat het meest belangrijk voor een mens kan zijn: vrijheid. Vrijheid. Dat was de Kerst van 1989 in Roemenië.
Het was een Kerst die met één hand heeft gegeven, terwijl hij met de andere heeft genomen. Zoveel doden zijn er gevallen toen, jonge doden in de witte sneeuw, jongeren die hun Kerst voor altijd hebben ingewisseld voor bijvoorbeeld het feit dat ik – om slechts één van de vele mogelijke belangrijke gevolgen te noemen – in een nieuwe vreemde taal hier kan schrijven nu over hoe het daar was toen.
De Vrijheid werd dus, net als Jezus ooit, met Kerst geboren. En met de vrijheid dachten wij dat alles nu ook echt veranderen zou. Dat we straks Kerst zouden vieren zoals vroeger aan het Hof van de eerste Roemeense koning, toen de ornamenten voor Kerst speciaal uit Nürnberg werden aangevoerd.
Maar de betovering was maar van korte duur en in de jaren die volgden op de Revolutie, behield Kerst, ondanks dat het het nieuwe gewaad van het wilde kapitalisme had aangetrokken, nog de oude praktijken van de dictatuur.
En zo komt het dat de mooiste kerstfeesten toch die uit mijn kindertijd gebleven zijn, die in het dorp waar ik geboren ben. In Roemenië zijn de mooiste traditionele feesten bij uitstek die in het dorp.
Toch mocht de Kerstman onder de dictatuur zijn eigen naam niet dragen; immers, dictator Ceau?escu tolereerde geen enkele zinspeling op een andere geboorte die het lot van de Roemenen zou kunnen veranderen, dan op die van zichzelf. Dus onze Kerstman werd omgedoopt tot iets dat in een slappe vertaling IJsman heet. Maar voor een kind doet een naam er niet toe. Of de Kerstman nu Santa of IJsman heet, zijn komst was alles waar het om draaide. Zelfs zijn cadeaus waren niet eens zo belangrijk. Op een gegeven moment had ik ook in de gaten dat ik ieder jaar dat de Kerstman kwam, maar ook met mijn verjaardagen steeds hetzelfde kreeg. Al snel trok ik toen de conclusie de IJsman net zo goed de naam van mijn moeder hebben kon (hoewel ik ook wel zo’n idee had dat mijn moeders naam evenmin in de smaak van Ceau?escu vallen zou).
Wat ik zo al kreeg? Precies wat ik ook dit jaar, toen mijn moeder mij in Den Haag kwam opzoeken, gekregen heb: twee slipjes en een tube tandpasta. Over de slipjes gaan we het nu niet hebben, maar de tandpasta werd in mijn kinderjaren transactiewisselgeld, net als suiker en olie. Als de tandpasta op was, poetsten we onze tanden gewoon met zout, dat overal te koop was en dat ook je tanden witter maakte.
Een kerstboom was bij ons niet vrij te koop. Ook al woonden we letterlijk aan de rand van het bos. We hadden, toen ik kind was, dan ook niet ieder jaar een kerstboom in huis. Want je moest wel een vriendje van de boswachter zijn om een dennenboom te mogen omhakken en mijn vader werd niet toegelaten tot het selectieve vriendenkringetje van de opziener. En hij was ook te bang om dan maar ’s nachts op de tast door het bos te dolen, met een kloppend hart in de keel, om ’s nachts te pikken wat anderen overdag pikten. En terecht bang, want iedereen wist dat er naast de Grote Jager (dictator Ceau?escu, voor wie de beer vanuit de zijn hol tot vlakbij de loop van het geweer werd gelokt) ook kleine jagers waren, die, net als vandaag de dag, het bos naar eigen believen beheerden.
Dus zat er niets anders op dan te bidden. En die gebeden volgden, zoals alle gebeden, een bepaald ritueel. Papa of ik (maar nooit allebei tegelijk, want dan zou het opvallen) controleerde elke dag door een wandelingetje te maken over het zijweggetje dat ons huis verbond met de huizen van nog vier buren, of de top van de reusachtige spar die groeide op de kruising van de vier huizen nog overeind stond. Geen van de buren had ooit kunnen aantonen dat de boom op zijn grond groeide en ze waren ook nooit tot een akkoord gekomen over het beurtelings kappen van de piek en dus begon het aftellen elk jaar begin december opnieuw. Je kon de boomtop niet al in september stelen, want dan zou hij uitdrogen eer het Kerst was. Niet elk jaar werden mijn gebeden verhoord, want papa zei het al: God is er voor iedereen.
Maar als papa wel de eerste bleek te zijn en met de dennenboom de hal binnenstapte, droeg hij de hele geur van de reusachtige onthoofde spar met zich mee. Het deed me niets dat de temperatuur in de hal dezelfde was al die van buiten, min 15, ik huppelde door de bevroren hal en tuigde de boom in met witte plukken watten die sneeuw symboliseerden, met noten en met slingers. Eronder legde ik de twee reusachtige sinaasappels waar ik, als kind van 8, in de stad urenlang voor in de rij had gestaan. Ik voor de sinaasappels, mama voor de eieren. Of andersom. De twee sinaasappels was echter geen lang leven onder de kerstboom beschoren, we aten ze tegelijk op. Verschrikkelijk sappig waren ze, groot en zwaar, hun geur doordrong het hele huis en de schillen droogden we op de kachel om er thee mee te maken.
Een dag voor Kerst trokken we van huis tot huis om kerstliederen te zingen: we stonden bij de poort van het erf en zongen de gezangen, terwijl onze snottebellen letterlijk bevroren van de kou, en in ruil voor het zingen kregen we broodringen of appels of noten. Als je geluk had, kwam je na drie uur thuis met een knapzak vol. De droge ringen doopte je dan in de thee en je at ze ’s ochtends of avonds op.
Maar het was niet altijd zeker of je zou terugkeren, zoals de oude Grieken al zeiden, met een schild of erop, na zo’n avontuur. We trokken de huizen langs in groepen zodra de avond viel, maar als de groep groot en je zelf klein was, gebeurde het dat je verdwaalde omdat je de rest niet bij kon houden. Zo hebben ze mij een keer teruggevonden zonder schoenen en zonder knapzak en broodringen, met bevroren tranen op mijn wangen, bijna bedolven onder de bergen sneeuw. Want, ook al hield Ceau?escu de Kerstman ver bij ons vandaan, ook al had hij zijn naam verboden en alles in het werk gesteld om de betekenis van Kerst te veranderen, was er iets dat hij niet kon tegenhouden: de sneeuw. Die rijkelijk vloeide, niet op de bon was, je hoefde hem niet te kopen na urenlang in de vrieskou in de rij te hebben gestaan, hij viel uit de hemel en was gewoonweg niet te stoppen. Er was geen Kerst zonder sneeuw, papa moest tunnels graven door de sneeuwbergen die boven het huis uit staken. De lucht was niet meer te zien. En wanneer het daarna begon te vriezen veranderde het hele dorp in een labyrint van ijs.
Wie een varken had, slachtte het een paar dagen voor de Kerst. Het hele huis stonk dan naar vlees en bloed, het onder sneeuw bedolven erf veranderde in een van de meest afschuwelijke plaatsen delict: overal bloed, de sneeuw kleurde rood, hij bleef plakken onder je schoenen en werd zo het huis binnengelopen, de mannen, voldaan na het gepleegde misdrijf, dronken hete vruchtenjenever met peper om de kou te kunnen weerstaan en ze aten de lever van het varken, vers gebakken in een koekenpan. De ochtenden, in de aanloop naar Kerst, werd je wakker van het krijsen van de doodgestoken varkens. Het is bij Huppelepup, zei papa dan. Of bij Huppeldepup, naar gelang de richting waar het krijsen vandaan kwam.
Na de Revolutie probeerden de mensen vooral met de feestdagen de enorme honger die ze onder Ceau?escu geleden hadden, te compenseren door tonnen eten te kopen in de supermarkten die als paddenstoelen na een regenachtige dag uit de grond waren geschoten. Met Kerst snorren de koelkasten, er wordt dan enorm gekookt en gegeten. En de hongerige de maag is niet de enige die de Roemeen na de Revolutie vult.
De kerken, die leeg waren in de tijd van Ceau?escu, degene die overeind zijn blijven staan dan, zitten eveneens tjokvol met Kerst. Het is iets waaraan je kunt zien dat een volk niet weet dat je trauma’s een voor een verwerken moet.
Het spektakel in de supermarkten is pantagruelesk, dat in de kerken grotesk, het doet me denken aan het volk in Goya’s De begrafenis van Sardina.
Na de Revolutie zaten ook de drooggevallen riolen onder Boekarest vol. Vol snuivende zwerfkinderen. Ze droegen een nieuwe honger met zich mee, niet die van Ceau?escu, maar die van de nieuwe, woelige jaren, waarin sommigen van de ene op de andere dag stinkend rijk worden en anderen een nier moeten verkopen om te overleven. Voor hen, die jongelui in de riolen, stond niemand in de rij in de supermarkten, zij hadden nooit een Kerst gehad. En veel van hen zullen er ook nooit een hebben. Op Kerstdag snuiven ze, zoals op iedere andere dag, aceton uit een plasticzakje.
Met Kerst liggen de ziekenhuizen vol buiken die het begeven hebben door het overmatig eten. Op paradoxale wijze vormde na de Revolutie de Tweede Kerstdag voor mij een trieste dag. Aan het eind van de radio-uitzending die ik altijd een paar dagen voor de Kerst opnam om te worden uitgezonden op de Kerstdag zelf, werden de nieuwsberichten voorgelezen. Een daarvan betrof een statistiek van de zelfmoorden die hadden plaatsgevonden rondom de feestdagen, de doden in de riolen, de doden op straat, bevroren, de doden als gevolg van honger of eenzaamheid in lege huizen. En opnieuw gaf Kerst met zijn ene hand en nam hij met zijn andere.
In het Westen, waar ik sinds acht jaar Kerst vier, heeft de honger, zoals in een moeilijke computer game een ander level bereikt: koophonger. Het is anders en meer esthetisch, zonder gebarsten buiken, maar in essentie gelijk.
We wachten op kortingen met de hartstocht van de eerste christenen die wachten op een goddelijk teken. We kopen alles wat te koop is en wat het hele jaar in de vitrine op de koorts van de Kerst gewacht heeft. We willen ook betere mensen worden, in de sfeer van de Kerst, maar de tijd is er te kort voor: geen tijd om af te spreken met een oude, zieke collega en voor de armen hier wordt al gezorgd door ontelbare organisaties!
Willen we met de Kerst allemaal een leegte vullen waarvan we ons alleen met de feestdagen bewust zijn?
Ik vraag me af hoe de andere helft Kerst viert (of de meerderheid, twee-derde van de mensheid), de mensen die te weinig hebben om een leegte te vullen?
Misschien bedwelmen ze zich met de hoop dat het waar is, dat met Kerst ene Jezus is geboren om ooit hun pijn te verzachten en hopen ze uit de grond van hun hart dat zij op een dag ook zoals wij, de anderen, leven zullen en hun honger stillen en ook cadeaus hebben zullen om Kerst te vieren. En zo zullen ze naar een ander level van de game gaan. Tot het game over is.
Fijne Kerst allemaal!
Den Haag Centraal, 20 december 2013
Live forever
Iedereen heeft zo zijn goede en minder goede dagen, ook een stad als Den Haag. Als je oor voor zulke dingen hebt, zou je hem ook kunnen horen zuchten: “Vandaag is het mijn dag niet.” “Ach, het is maar maandag,” zou je dan kunnen antwoorden. Of “zondagochtend”. Of “Eerste Paasdag”. Soms is het ongemakkelijke gevoel gewoon aan mezelf te wijten, simpelweg omdat ik de stad op zondagochtend of ’s nachts nauwelijks herken. En hoewel ik met Den Haag een officiële en betrouwbare relatie hebben wil, zal hij altijd – tenminste af en toe, op bepaalde tijdstippen – een vluchtige minnaar blijven.
Maar dat geldt zeker niet voor donderdagavond, rond acht uur. Want dat is een moment waarop Den Haag en ik echt een vaste relatie zouden kunnen beginnen. Na een lange dag werken, op donderdag, is Den Haag de eerste die ik wil zien.
Wat heeft de stad op donderdagavond wel en niet op andere dagen? Druk is het Haagse centrum immers ook op zaterdagmiddag. Het is echter de magie van de donderdagavond die dan ontbreekt. Van mij zou de donderdagavond van Den Haag in de toeristische gidsen moeten staan. En dan doel ik op het gebied tussen pakweg de Chinese buurt en de Gevangenispoort, op het donderdagavondverschijnsel, dat je misschien ook wel in Manhattan of Tule treft, maar ja, je bent nu eenmaal hier. En voor alle duidelijkheid, met een compleet schema erbij: Sta je met de rug naar de bieb? Loop dan gewoon door, dwars tussen de horden mensen door. Eenmaal tussen de C&A en de V&D begin je het te begrijpen. Word niet wanhopig als je steeds tussen kinderwagens laveren moet, avanceren tegen de groepen jongens in die als scholen vissen bewegen zonder jou te zien, ontwijk ze! Precies voor de C&A zie je de eeuwige straatpopmuzikant: “Rock ’n ‘roll for ever” schreeuwt hij. Zeven dagen per week, maar op donderdagavond harder, om de andere profeten van een eeuwig leven, dat van na de rock ‘n’ roll, vier of vijf in getal, die om de hoek van de V&D staan, te dempen. Loop een meter verder, dan hoor je ze beter en zie je zo ook: een bont gezelschap van vier mensen die Jezus en zijn geloof promoten, midden in een stad waar Jezus steeds minder fans heeft. Nog een stap verder. Met een oor hoor je de rock ‘n’ roll en met het andere de belofte van een leven na het leven in Den Haag. Welke van de twee zal de Hagenaar serieus nemen? Het live forever in de rock ‘n’ roll of de andere, die een kalmere muziek belooft, van serafijnen? (Ik ben bang dat Elvis meer fans heeft dan Händel, en dat niet alleen in Den Haag.) Nu er gebouwd wordt op de hoek van de V&D, kun je geen van beide meer ontwijken. Niet dat ik liever langs de eerste, ludieke profeet loop. Maar Chuck Deely hoor ik elke dag, de profeten van Jezus alleen op donderdagavond. Het is de combinatie tussen die twee werelden die de weg uniek maakt.
Het is avond, je moet nog een shampoo kopen of iets anders en daarna hup, naar de parkeergarage of de tram. Leuk, dat muziekje van de eeuwige popmuzikant! Soms staat er een of andere jongen aan zijn zij, overdonderd, urenlang naar hem te luisteren en te kijken. Maar toch: verlangen wij niet, echt helemaal niet, is er werkelijk geen celletje of nog kleiner deeltje van ons wezen dat verlangt naar het eeuwige Paradise, zonder de eeuwige dashboardverlichting? Naar iets wat belangrijker kan zijn dan al dat shoppen of je rotwerken of achter de vrouwen aanzitten? Iets wat ook Elvis zelf niet in zijn muziek gevonden heeft en dat hij daarom verder zocht in de amfetamine? Iets wat niet te beschrijven, te horen, te zien of te voelen is, maar wat gewoon in ons zit? Een belofte die reeds ver voor onze geboorte is gedaan voor… Utopia? Of is de belofte een Fata Morgana, die op de donderdagse koopavond in Den Haag gewoon tussen ons loopt?
Donderdagavond, na achten, wordt dit “My way”: de smalle weg bij de kruising tussen de Hema, C&A en V&D, waar ik dan sta als Oedipus in de film van Pasolini, kijkend naar de straatbordjes die zeggen dat alle wegen naar Theba leiden. Want, of je nu Hagenaar of Hagenees bent, tegen Zwarte Piet of pro, tegen Roemenen en Bulgaren of pro (is er iemand pro?) uit de kerk bent gestapt of nog steeds op je knieën daarbinnen zit, op een dag gaan we allemaal naar …Theba. Dat is wat ik hoor, al lopend door de smalle straat, terwijl ik de fietsers op de middenbaan te slim af probeer te zijn, dat is wat Chuck Deely zingt en ook de predikanten roepen het.
Ben je hier voor twee weken of korter, ben je onderweg naar huis of juist weg van huis, heb je voor de Hema je fiets geparkeerd, versta je geen Nederlands en vind je The Hague toch heel anders dan Amsterdam… haast je je niet! Het is donderdagavond, koopavond in Den Haag.
Niet alle steden laten je zo, op natuurlijke schaal, de metafoor van het leven zien. En niet alle steden worden, voor een uur of twee, het centrum van de wereld, het Jeruzalem waar Jezus in de menigte voor de ongelovigen predikte. En dat elke donderdagavond opnieuw.
Fietsers snijden de horden mensen in tweeën, onverstoord rijden ze op en neer. Naast de lift van de V&D eet iemand een croissant met chocola: je kent hem en je kent hem niet. Je hebt hem eigenlijk nooit gezien, maar toch wel. Altijd is er naast die lift wel iemand met een croissant met chocola.
Ik stop dus altijd even tussen de C&A en de V&D. Ik kijk en ik luister. Na zo’n drukke dag werken staat de tijd daar dan even stil. Zonder te weten ben je één met de stad en maak je deel uit van een ander register, minder officieel, maar groter dan dat van de gemeente, ben je vol van de stad, ben je zelf Den Haag. Mensen komen uit de Hema met een hotdog in hun hand, je ziet ze lopen, ze dragen tassen van Zara, duwen kinderwagens, gooien peukjes op straat, drie of vier figuren bedelen om een euro en lopen je achterna. Alles tegelijk en alles lijkt mooi en waar, ook het eeuwige leven. En ja, waarom niet ook, nu de rock ‘n’ roll dat al heeft?
Den Haag Centraal, 13 december 2013
Ik neuk ook met scrupules
Ik was van plan om voor mijn veertigste verjaardag een ode aan mijn seksualiteit te brengen. Dus ik moet me nog haasten. Het plan was om dat in mijn eentje of met z’n tweetjes te doen. Maar nu heb ik net het artikel van Sarah Sluimer in De Volkskrant gelezen: “Wat verlang ik naar stoere vrouwen die zonder scrupules neuken” en heb ik besloten om eerst daarover iets te schrijven en dan later, eventueel, eh, we zullen zien…
Ironisch zou ik kunnen zeggen dat de titel en het artikel van Sluimer mij dwarszitten vanwege mijn leeftijd. Ik hou weliswaar van ironie, maar ik zeg zoiets niet. Nee, de strekking van Sluimers betoog zit me vooral dwars omdat ik ‘neuken’, ‘stoere vrouwen’, etc. geheel anders zie. Want als neuken een voorwaarde is om je eigen seksualiteit te kennen, denk ik toch dat een ‘hoger aantal bedpartners’, waar Sarah Sluimer prat op gaat, weinig met seksualiteit te maken heeft. Ik ben ook zo ouderwets om te denken dat hoe langer de lijst van mannen die je ‘neukt’ is, hoe meer je in de war kan zijn over wat ‘seks’ en wat ‘power’ is.
Door ‘een lange lijst mannen’ weet je immers vooral hoe zíj neuken. Ja, je leert iets over mannen. Misschien is dat wat Sarah Sluimer bedoelt met ‘meer avonturen om me later te herinneren als ik oud en moe ben’. Maar heeft dat iets te maken met vrouw-zijn en met je seksualiteit? Nee. Wel met je leeftijd, denk ik.
Ik denk dat je meer leert over jezelf, over wat je in bed wilt, wat je lekker vindt, als je open bent met je partner en hij dat is met jou. Er is in de seksualiteit ook nog zoiets als ‘oefenen baart kunst’. Niet ‘oefenen met zoveel mogelijk partners baart kunst’. Tenminste, dat heb ik – met ook meer dan één man op mijn lijst – geleerd van mijn eigen seksualiteit.
Evenmin vind ik het een winstpunt om net zo stoer te willen zijn als een kerel met een lange lijst bedpartners. Natuurlijk, in een film is zoiets altijd grappig om te zien, maar ik ben van mening dat de werkelijkheid een diepere bodem heeft waarin de grap verdwijnt. En daarmee ook Sluimers visie.
Misschien ligt het ook aan mij, maar zelfkennis of –ontwikkeling op het gebied van seksualiteit heb ik niet opgedaan bij mijn vluchtige bedpartners. Wel, na lang oefenen met ups en downs, bij degene met wie ik al twaalf jaar ‘neuk’ – en niet dat ik daarmee nu defileren wil. Na de geboorte van ons kind is mijn libido enorm veranderd en heb ik vier jaar geleden bijna een week lang het zeldzame syndroom van een continu orgasme gehad. Maar ik heb het wel overleefd. En ik vind het belangrijker dat ik nu precies weet waar je mij moet aanraken zodat ik een orgasme krijg dan het aantal mannen dat mijn billen heeft beroerd. Toen ik voor het eerst met mijn man ook een speeltje in bed gebruikte, heb ik gehuild. Ik moest denken aan mijn grootmoeder die niet eens in liefde geloofde. Een orgasme was voor haar wat voor mij nu een UFO is.
‘Power’ in bed heeft niets met het bed te maken. Meer met … ’Vijftig tinten grijs’.
En wat Sarah Sluimer ook niet lijkt te weten (maar ze heeft nog veel tijd om het te begrijpen) is dat als je ‘oud’ en ‘moe’ bent, je ook goede seks met je partner hebben kan!
19 november 2013
Schrijfster met foute kat
Het is lang geleden dat ik een man wilde zijn. Tot deze week dan, toen ik op Twitter de foto van vriend en collega Abdelkader Benali uit ‘De Morgen’ zag. Ja, wie heeft hem niet gezien?
Enfin, voor wie niet: Benali, met ontblote borst, ogen dicht. Impressie: in plaats van stoer, hard, mannelijk (zijn boek over Badr Hari is net uit) vangt de toeschouwer juist tederheid, rust. En als het plaatje zo al niet perfect was, zit naast hem zijn kat, in dezelfde houding (behalve de blote borst), met zijn kop in precies dezelfde positie: meer tederheid, rust. Schoonheid. In één woord: perfect!
De perfecte foto van een bekende naam die net met een nieuw boek komt: de perfecte promotie (gezien de reacties op zijn Facebook- en Twitteraccount).
Ik moest meteen denken aan wat Xandra Schutte ooit zei: “Schrijfsters moeten meer aan literaire promotie doen.”
Begrepen. Recht uit mijn hart. Klaar om te doen.
Ik zie mezelf al (jullie ook?) in mijn blote borsten, de een groter en wat hangeriger dan de ander – door een te enthousiaste borstvoeding een aantal jaren geleden – de hangerigheid is nooit helemaal bijgetrokken, ik ben eraan gewend geraakt, mijn man ook. Ik zou de kleine haartjes die af en toe op mijn linkertepel groeien, nog kunnen wegknippen voor de fotoshoot, een bad met scrub nemen, wat olie op mijn borsten doen, schaduwmake-up aanbrengen, etc.
Benali staat op de foto bloot tot zijn middel – perfect voor mij, dan zie je de overige hangerige huid (sporen van een perfecte zwangerschap, he?) niet.
Heeft iemand een verband gelegd tussen de mooie blote buste van Benali, zijn zachte, gesloten ogen en zijn literatuur?
Nee, dat doe je niet, het is gewoon mooi. Het artikel in ‘De Morgen’ heb ik niet gelezen, ik kon het zo snel niet vinden in de bieb.
Maar als een schrijfster zo poseert?
Tot haar middel? Wie?
Heleen van Royen zou het waarschijnlijk wel willen, tot haar hielen zelfs. En Kristien Hemmerechts heeft het ooit gedaan, in bad, maar met haar man dan, een ander verhaal met een ander betekenis.
Ik durf geen namen te geven, ook geen borsten te visualiseren.
Blote vrouwelijke borsten, de ogen gesloten?
Er zal dan zeker iemand zeggen dat ze aan vieze dingen denkt.
Toen ik bij mijn eerste optreden over mijn eerste boek in het Nederlands over de vagina sprak, schreef iemand, een jonge, mannelijke schrijver, daar later over: “Oh, God, laat dit alsjeblieft niet verfilmd worden!”
Naakt bij mannen is iets anders dan naakt bij vrouwen, tot de borsten of niet, schrijver of niet.
Wij, schrijfsters, moeten ons op een ‘serieuzere’ manier promoten. Als je tenminste niet wilt dat je naam op Google naast reclame voor vibrators verschijnt.
En als je over vagina’s schrijft, loop je het risico dat je boek niet uitgelezen wordt, vanwege zo’n ‘vulgaire’ inhoud.
Enfin, probeer je toch eens voor te stellen dat je borsten even mooi en glad en zo zijn. Maar wat moet ik nu met de kat?
Want mijn kat tobt al jaren met een griezelige uitslag rond zijn mond en heeft een snorretje als dat van Hitler. En alleen al daardoor zou zo’n foto een verkeerde indruk op de lezer maken. En ik ben bang dat ik zo geen boeken, maar wel dierenzalf zou kunnen verkopen!
Maar wat als ik bloot met de hond poseer?
Wow, naakt, naast mijn ondeugende, grote, ongecastreerde, net volwassen hond?
Zie je het al voor je? Dan moet ik heel veel boeken kunnen verkopen om in de toekomst een goede psycholoog voor mijn kinderen te kunnen betalen!
Conclusie: Abdelkader, houd het zo! En, als ooit mijn linkerborst terug krimpt, mag ik misschien even jouw kat lenen?
16 november 2013
Op bezoek bij de Tweede Kamer
Ik was op bezoek bij de Tweede Kamer.
Als oud-journalist in Boekarest die af en toe ook politieke verslagen moest maken, ging ik niet zomaar op bezoek. Van te voren had ik spontaan een flinke dosis van mijn Roemeense gal naar boven gewerkt. Bekende gevoelens als cynisme, onvriendelijkheid, het zat-zijn om de coruptie te tolereren, etc. en dat alles vermengd met de scherpe smaak van de sigaret die ik buiten steevast – als een bittere noodzaak – rookte, voordat ik naar binnen ging.
Ik was nog in de hal van het Haagse regeringsgebouw toen ik mijn Roemeense gal moest inslikken. Vriendelijke gezichten alom, een relaxte sfeer, mijn naam stond warempel op een lijst en ze noemden me bij mijn voornam (nog niet zo lang geleden waren de vrouwen kameraad. Hmm…) En eenmaal binnen, na de veiligheidscontrole, vergat ik snel dat ik ooit een Roemeense gal gehad had. Koffie en fris werden geserveerd en ik mocht staren (na een nacht niet geslapen te hebben) naar het beeldscherm waarop alles wat ik maar over de Tweede Kamer wilde weten, te lezen stond. Alles? (Ja, dat is nou weer een vraag van mijn Roemeense gal, gewoon negeren!) Volop gegevens over de fracties, commissies, leden, ministers… De journalist in mij luisterde vol aandacht, nou ja, met uitzondering van een heikel interval van 20 seconden, waarin ik mijn “handigheid” moest tonen bij het drinken van een geagiteerde cola met een rietje: even geen adem, cola door mijn neus, terug in mijn mond, dan weer adem, enfin.
Na de powerpointsessie begon de echte rondleiding: Oude zaal… vergaderzaal… Statenpassage.
“Daar is de kamer van Rutte.”
De beroemde blauwe stoelen. “Daar zit de pers.” Dezelfde zaal, normale tafels. Gewoon tafels, stoelen. Mijn gal begon weer op te spelen. In Boekarest moesten wij, de pers, achter een lint wachten, in een hokje. Daar heeft mijn gal karakter gekregen. Hoe keken de politici naar de pers? Met minachting, als je kritiek op hen had. Te vriendelijk, als je hun leugens als waarheid behandelde of als je de flirt van de mannelijke – ja bijna altijd mannelijke – minister met jou voor lief nam. Iedere keer in het beroemde (lees: beruchte) Casa Poporului, het Paleis van het Volk (lees: van Ceausescu), waar de Roemeense Tweede Kamer tegenwoordig zetelt, werd ik verblind door zoveel goud en edelhout. Hier zie je dat alleen met Prinsjesdag, de goude koets. Ik verdronk dan in een hyperactieve gal, wat ik deelde met een volk dat veertig jaar lang geen rechten had gehad.
Het laatste wat ik over de Roemeense Tweede Kamer las, was vorige jaar: dat de technicus die zelfmoord wou plegen tijdens een vergadering van het Parlement door van het balkon te springen en “Vrijheid, rechten voor de kinderen!” te roepen, uiteindeljk niet overleden is.
Ik heb mijn best gedaan om overeenkomsten te vinden tussen mijn oude herinneringen in het Roemeense Casa Poporului en de recente indrukken van de Haagse Tweede Kamer, volgens het principe “ook het Westen heeft zijn gebreken”. Mijn gal heeft er twee gevonden:
De rode (!) oude bibliotheek van de Tweede Kamer ingericht door een architect die gefascineerd was door het (rode) China. En een wetenswaardigheidje, met wat moeite ontdekt in de geschiedenis van de Tweede Kamer: in 1932, op 20 september, hebben twee “communiste heren”, nadat de koningin de troonrede had uitgesproken, iets geschreeuwd wat begon met : “Weg met…”
Hmm, ’t is niet bijster veel, maar wel genoeg om een gal te laten functioneren, want hoe paradijselijk het Westen ook lijken kan, je weet maar nooit wanneer je een gal nodig hebt.
Den Haag Centraal, 15 november 2013
Wat delen wij met elkaar?
In het hart van den Haag bekent mijn jonge gesprekspartner uit een van de voormalig communistische sovjet-staten me dat ze niets afweet van het communisme. In het Russisch kent ze maar een paar woorden, net als ik, maar ik zou, helaas, wel een dissertatie zou kunnen schrijven over het communisme. Toen ik haar zo hoorde, voelde ik de neiging op te staan van mijn stoel en te roepen: Halleluja!
Wat wij twee gemeen hebben, zij met haar Slavische bloed, roder dan rood, en ik, die me van rood om het even welke kleur probeer te maken? Nee, geen “-isme”. Alleen Den Haag. Den Haag, groot en riant, als de walvisbuik van Jonas.
Donderdagsavonds, in de tram, na een dag werken, zit ik naast getinte meisjes, mooi en slank, die een onzichtbare mand op hun hoofd dragen. Ze spreken beter Nederlands dan ik, in hun land heerst nog een burgeroorlog en hun neefjes slapen met mitrailleurs onder het hoofd en schieten mensen neer met hetzelfde gemak als waarmee zij zo meteen uitchecken uit de tram.
Wat ons bindt? Deze kleine gemeenschappelijk geschiedenis in Den Haag, het feit dat we alle drie weten waar een jaar geleden de kleine AH in het centrum was. Dat is gezonder dan het delen van het communisme waarvan het voormalig Russische meisje in de buik van haar moeder haast niet had gehoord, hoewel in haar geboortestad nog steeds wat communisme uit de kraan druppelt.
Wat me bindt met de in Den Haag geboren en getogen collega die over een paar jaar met pensioen gaat? Ik, die tot nu toe in zo’n vijftig huizen heb gewoond en naar haar kijk, zij die nog leeft in het huis van haar kinderjaren, als naar een buitenaards wezen? In veler ogen is er niets dat ons bindt; in die van mij is het ook weer de herinnering aan de kleine Albert Heijn, want daar, boven die kleine supermarkt naast het Ministerie van Defensie bevond zich tot voor kort de werkkamer van haar al lang overleden vader. Ik liep mee naar de vierde verdieping in de tegenovergelegen bieb, om tussen de bladmuziek te kijken naar de eerste dreun van de sloophamer. Dat is wat we gemeen hebben.
Mijn hersenen kunnen zich de straten in Boekarest niet meer herinneren, integendeel, ik vergeet ook de straatnamen die ik ooit goed kende. Daarvoor in de plaats komen nu die uit Den Haag. Ik weet waar de Haagse bieb haar filialen heeft; ik ken ook de beste delicatessenwinkels van de stad. En als ik me verdrietig voel, ga ik naar andere cafés om koffie te drinken dan wanneer ik vrolijk ben.
In mijn eerste jaren in Den Haag heb ik Volver gezien, in de oude Pathé naast Havana, in een zaal vol latino’s die elkaar tijdens de film over en weer, over mijn hoofd heen, riepen: Mira Ramiro, a qui. De zaal vol Venezolanen en Colombianen die geen ondertiteling nodig hadden had een grotere impact op mij dan de film zelf; na de film ging het hele publiek mojito’s drinken in het aanpalende Havana (er was toen nog geen brand uitgebroken door zoveel cocktails).
Ons verleden kunnen we niet meer delen en vaak is het maar beter zo. Over een werkdag bij de radio of als kind een lange rij voor de broodwinkel heb ik in dit nieuwe leven wel geprobeerd te vertellen. Hebben jullie daar wel wc’s? wordt me dan vervolgens gevraagd. Maar het Rwandese meisje dat heel goed Frans sprak maar geen woord op papier kon zetten, wier familie is gedood, vraagt niets. Ze luistert en knikt van ja. Het meisje uit Bosnië die zich hier heeft ontpopt tot een geweldige zakenvrouw, nadat ze in een koffer is ontsnapt aan de dood, knikt ook.
We zijn als planten waarvan je alleen dat deel ziet dat boven de grond groeit. Wat onder eronder begraven is, moet zo blijven. Wat delen wij met elkaar? Den Haag. Onze bovengrondse geschiedenis. We gaan naar hetzelfde Centraal Station, we eten hetzelfde brood. En al hadden we in het begin geen idee wat Den Haag is of Alkmaar, om maar een dwarsstraat te noemen, nu zouden we hier niet zo makkelijk meer kunnen weggaan. We weten nu waar het lekkerste broodje op het Plein te krijgen is, waar je echt verse jus d’orange kunt drinken, welke schoenmaker de snelste en goedkoopste is en, ja, je bent een paar keer bij de eerste hulppost van Westeinde geweest, in het begin. Nu zou je zelf het verhaal kunnen vertellen.
We delen ook iets, onze toekomstige tijd, die ook geschiedenis worden zal. We kunnen niet vertellen op welke dag van de week onze moeder twintig jaar geleden erwtensoep maakte en hoe wij dat precies vonden, maar de dag dat iemand mij, vlak voor Dille en Kamille, vroeg: “mevrouw, bent u hier bekend…?” zal ik niet gauw vergeten. Ik zei “ja”, bijna net zo trots als toen ik ging trouwen.
Wanneer iemand mij iets vertelt over het Den Haag van dertig jaar geleden, voel ik (stiekem) heimwee. Sommigen van ons delen hun schoonheidsspecialiste 20 twintig jaar, anderen kopen al dertig jaar vlees bij dezelfde slager. Ik loop elke dag door Den Haag, al acht jaar lang, en ik weet dat er een dag in mijn leven komt dat hetgeen boven de grond groeit even belangrijk of zelfs belangrijker zal zijn dan wat onder de grond zit, hier ver vandaan, dat het al mijn geschiedenis geworden is.
Den Haag Centraal, 18 oktober 2013
Stad met een schouwburg
We waren al drie maanden in Nederland (we woonden in een dorp waar ik drie maanden lang geen mens heb gesproken, behalve een keer iemand bij de kassa in een supermarkt) en ik mocht een stad kiezen om in te gaan wonen. Ik zei meteen: eentje met een schouwburg. En dus gingen we met de auto op reis, op zoek naar een stad met een schouwburg. Om 8 uur ’s avonds (het was al lang donker) parkeerden we ergens ondergronds. Toen we naar boven liepen, raakte ik de muur waarop bovenaan geschreven stond: Lucent Danstheater en ik vroeg: “Hoe heet het hier?” Het bleek Den Haag te zijn.
Het was op een maandag, acht uur ’s avonds, winter. Alles dicht, het Danstheater ook, geen winkel open, niets. Op het moment dat het echte leven in Boekarest begint, gaat iedereen hier klaarblijkelijk naar huis. De avonden die in Boekarest de mens na een dag werken terug naar het leven brengen, brengen hier de werkende mens terug naar de rust. En dat was nog maar het begin van mijn verbazing. Groter was de verwondering over het feit dat je hier niet zoals overal (dacht ik), in Amerikaanse films maar ook in Boekarest, op straat je hand maar hoefde op te steken er een gele taxi voor je stopte. Er was helemaal geen taxi, je moest weten waar je een standplaats kon vinden en lopen of de tram nemen naar HS of Centraal om er een te vinden. Maar als je eenmaal in de tram zat, wat voor nut had een taxi dan nog? Eenmaal de deur uit in Boekarest riep de chauffeur, die een zesde zintuig had: “En vandaag waarnaartoe? Zoals gisteren?” Wanneer ik ziek was, stuurde ik de taxichauffeur om medicijnen, hij ging mijn energierekening betalen of ik liet hem wat vers fruit kopen op de markt, iets wat je je hier niet voorstellen kunt. Maar ik moet wel toegeven dat in een taxi in Boekarest nooit gehuild heb; hier wel, om het verhaal van een Iraanse chauffeur die in zijn eentje zijn dochtertje opvoedde na de dood van zijn vrouw en mij met betraande ogen vroeg of ik niemand kende om voor zijn dochter te kunnen zorgen.
Wat ik in die eerste jaren in Den Haag deed?
Om tien uur ’s ochtends in het Mauritshuis, met mijn kind in de kinderwagen en tien Japanners achter me, om naar de Anatomieles te kijken met een gevoel dat ja, als ik niet in staat was om naar het geluk te gaan, het geluk naar mij kwam: ik stond voor de Anatomieles, één keer, twee keer per week, tot het tot me doordrong dat ik dat vanaf nu iedere dag kon doen, vele jaren lang.
Koffie drinken naast de fontein in de Haagse Bluf en mijn eerste gedicht in het Nederlands geschreven, de eerste naakte oude man op de fiets gezien, op datzelfde pleintje met het fonteintje, verbijsterd naar hem gekeken en gedacht: Wauw, hier heb je materiaal voor een roman en je dacht dat je niet eens een gedicht kon schrijven!
Begrepen dat fietsen in Nederland niet zomaar een hobby is, maar een modus vivendi die Den Haag definieert: ’s ochtends op de fiets naar je werk kom je heel Den Haag tegen, van de directeur van het bedrijf waar je werkt tot de naakte oude man die, inderdaad, iedere ochtend na tien uur komt opdagen, vrouwen van een zekere leeftijd op de fiets, met hun rokken opwaaiend door de wind die je het gevoel geven dat je honderden wat oudere Ninotchka’s met nylonkousen op de fiets ziet. Wat je in New York in de metro ziet, secretaresses in mantelpakjes op sportschoenen en met hakken in hun tas, zie je ook in Den Haag, alleen neemt de fiets hier de plaats in van de sportschoenen.
Als ik onderweg naar mijn werk een halte eerder dan gebruikelijk uit de tram stap, loop ik door de Geleenstraat, de eerste keer uit nieuwsgierigheid (in de zomer gekleed alsof ik op weg was naar Siberië, om toch vooral maar niets van mijn lijf te laten zien, daar, waar lijven te zien en te koop zijn), de tweede keer uit nieuwsgierigheid (ik durf meer dan alleen naar de lichamen te kijken, ook naar de gezichten), de derde keer uit nieuwsgierigheid (om iets te kunnen snappen, een straat verder loop ik langs Irma la Douce – waaruit je opmaakt dat Arie Grotekop ook een filmliefhebber kon zijn). Na nog twee minuten lopen heb je aan de andere kant die kerk die geen kerk meer is, maar een soort van kleine Ziggo Dome (had Ceau?escu die in Roemenië kerken liet platgooien maar wat Nederlands bloed gehad!). Schuin daartegenover heb je de bieb, waar je veel van de klanten van de ongeklede lijven rond Irma la Douce tegenkomt.
En verderop het Plein, waar men met regelmaat het recht op een beter leven komt opeisen – het Plein is mijn favoriete plek geworden in Den Haag. Je kunt daar protesteren tegen alle kwalen van de wereld en niemand schiet je dood, je mag “Weg met Assad ” roepen, maar ook “meer geld voor vertalers”. Het Plein heeft langzaam aan iets van de functie overgenomen van de heuvels uit mijn kindertijd in Roemenië, je kunt daar hopen op een beter leven voor jezelf en voor degene die zijn wens door een megafoon roept – op de heuvel werkte dat altijd, God was altijd in de buurt, hier is de regering ook niet ver. Na een demonstratie op het Plein neem je de tram naar Scheveningen, en als je dan links kijkt zie jaar, het gebouw waar Slobodan Miloševic zat opgesloten, ook Radovan Karadžic kwam er terecht, en Ratko Mladic; voor Nicolae Ceau?escu is het te laat, maar je zou gemakkelijk een plaatsvervanger kunnen bedenken.
En als iemand mij nu zou vragen, nu ik acht jaar hier ben: “Ben je een Hagenaar of een Hagenees? En hoe word je een van die twee? Voor Roemenië of Amsterdam woon ik in Den Haag, voor Den Haag op het randje met Rijswijk, voor Rijswijk toch met een been in Den Haag. Wanneer ben je eigenlijk een Hagenaar of Hagenees? Als je exact weet waar Blonde Dolly heeft gewoond of waar precies in Den Haag Vladimir Poetin zijn gezicht heeft laten liften? Geen van beide, in mijn geval. Ik voel me van hier, na zoveel jaren eten kopen bij Appie Heijn, doordeweeks aan het Lorentzplein, met de feestdagen aan de Elandstraat. En wanneer je iets bij geen van beide kunt vinden, heb je er altijd nog eentje in de buurt van het Aloysius College.
Den Haag Centraal, 20 september 2013
Ouderen en ouderen
Het welzijn van een volk kun je aflezen aan de wang van zijn ouderen. En als je in Nederland naar de wang van ouderen kijkt, weet je (vooral als je uit een andere hoek van de wereld afkomstig bent) dat het volk goed kan eten, zijn kinderen naar school kan sturen en cadeaus onder kerstboom kan leggen. Ouderen hebben hier nog een intact gebit, dragen geen tiende-hands kleding, hoeven geen nier te verkopen om rond te komen en gaan als het even kan op vakantie naar een zonnig land.
En terecht. Ze hebben immers hun hele leven hard gewerkt en kinderen grootgebracht!
Net als alle ouderen uit andere landen. Want ik heb nog nooit gehoord van een volk dat de godganse dag siësta houdt (wel dat je soms op je 58ste met pensioen kunt). Hier krijgen ouderen rollatortrainingen en computercursussen, bij restaurants betaal je (graag) een eurootje meer voor een uitje van minder draagkrachtige ouderen, de Zweedse band is afgeschaft en op alle fronten wordt geworsteld voor euthanasie. Ja, ouderen hebben het goed hier. In het algemeen, als je afgaat op de aanblik van hun wang. Maar wie hun verhalen horen wil, begrijpt dat velen hun kinderen nauwelijks op bezoek krijgen, dat ze zich eenzaam voelen en zinloos. Sommigen hebben spijt dat ze geen kinderen hebben genomen, anderen willen er niet eens over praten; hun kinderen hebben ze weggejaagd toen ze 18 werden en hun kamer ingericht als hobbyruimte of computerkamer. Ze verwachten hun kroost niet onverwacht op bezoek, zelf gingen ze immers ook alleen met verjaardagen op bezoek in het bejaardenhuis!
Natuurlijk, je kunt hen geen ongelijk geven als ze klagen over de lage AOW. Maar is men de verhalen van de eigen ouders helemaal vergeten, die bloembollen aten aan het eind van de oorlog?
Kinderen weten hier dat ze op hun 18e het huis uitgaan en sommigen kunnen niet eens zolang wachten.
Als kind, in een hoek van Europa waar ouders nooit een perfect gebit hebben, moest ik mijn ouders vaak hun favoriete fabel vertellen. En die luidt zo: Er was eens een uil. En die had kindjes, kleine uiltjes die moesten leren vliegen. De vader nam de jonkies een voor een onder zijn vleugel en boven een groot meer vroeg hij aan de oudste: ‘Wat zou jij met mij doen als ik oud was?’ ‘Oh, papa, ik zal geweldig voor je zorgen, ik beloof dat je het altijd naar je zin zult hebben,’ antwoordde het uiltje. Waarop de vader hem liet vallen in het meer. Datzelfde deed vader-uil ook met het tweede kind, dat een huis zou kopen en hem iedere dag bezoeken zou. De laatste van de drie uiltjes keek zijn vader ernstig aan en zei: ‘Ik weet het nog niet, papa, wat jij voor jouw ouders hebt gedaan, zal ik ook voor jou doen.’
2 juli 2013
Roemenen en de zoekmachine
Stel je voor dat jij Google of een andere zoekmachine bent en je onder de rubriek ‘Roemenen en Nederland’ aan het indexeren bent. Je zult zien dat er van de tien artikelen over Roemenen zeven een negatieve toonzetting hebben, twee over voetbal handelen en er een is waarin Roemenen in de grote pan van de geschiedenis met de Bulgaren en Polen worden gemengd, die nu voor niet meer dan 75 euro online een nieuwe cursus NT2 volgen kunnen!
Valt hieruit op te maken dat de Google-machine generaliseert en een verkeerde conclusie suggereert over een volk dat vijftig jaar dictatuur moest overleven?
Stel je voor dat de zoekmachine geduld heeft, dat hij begrip toont als je hem als vergelijking een voorbeeld geeft van een kind dat jarenlang mishandeld is en zich nog steeds niet normaal gedragen kan; het heeft immers langdurige therapie nodig.
Misschien zelfs kan de machine een snufje psychanalyse in zijn algemene conclusie verwerken en die afschuwelijke daad van twee Roemenen – die 1000 euro accepteerden om een medemens urenlang te martelen en verminken, om vervolgens te vermoorden, in stukken te hakken en te begraven in een Spaanse citroenplantage – psychanalytisch te verklaren.
Maar nee, dat is te veel gevraagd van zo’n arme zoekmachine!
Maar hoe kun je dan wel van een doorsnee burger verwachten dat hij de goede appels van de rotte weet te onderscheiden (in het Roemeens: het bos nog door de rotte takken kan zien)?
En toch, stel je eens voor dat je echt je best doet om te begrijpen dat een getraumatiseerd volk behandeling en begrip nodig heeft, hoe verklaar je dan dat niet alle Roemenen in Nederland schilderijen roven, geldautomaten manipuleren, verkrachten, zich prostitueren of bedelen bij de supermarkt?
Velen van hen zijn immers werkzaam als ingenieurs in de ICT-sector, als arts, schrijver, als keiharde werker in de scheepsbouw of student en hen lukt het wel, na vijftig jaar dictatuur, om een normaal leven te leven!
Waar verstop je de loyale en hardwerkende Roemeen als je (zinloos) het negatieve beeld van de Roemenen psychanalytisch probeert te verklaren?
Probeer het niet, laat de zoekmachine en de journalistiek gewoon hun werk doen. En als je een normale Roemeen bent, werk maar gewoon door, net zo hard als tot nu toe.
Heimelijk kun je ook hopen dat ooit, in het land dat je verlaten hebt, de premiers die plagiaat plegen zoals ook hier gebeurt, in dit nieuwe land, ontslagen zullen worden, net als de betreffende hoogleraren. En dan maar hopen dat de zoekmachine dat ooit vermelden zal. Amen.
11 juni 2013
Fluwelen Al Qaida
Freud en Lacan stierven, om maar twee mannelijke beroemdheden te noemen, zonder antwoord gekregen te hebben op de prangende vraag ‘Maar wat wil eigenlijk een vrouw?’
(Mag ik de moraal vóór de fabel zetten? Ofwel: Vergeet niet dat sommige vragen retorisch zijn.)
Ik stuur niet aan op het beantwoorden van hun vraag, maar wel wil ik altijd weten in welke wereld ik leef. Want na een lang bombardement door de oude en nieuwe media met vragen als ‘Is de vrouw schuldig tegenover de overheid?’ ‘Behoor je tot de huilfeministen?’ en ‘Hoeveel dildo’s heeft Heleen van Royen?’ heb ik het gevoel dat de vrouw in Nederland de nieuwe Al Qaida is, een fluwelen Al Qaida, die geen bommen plaatst, maar dildo’s.
En nog meer vragen: zitten er te weinig vrouwen in de literaire jury’s? Als lezers overwegend vrouwen zijn, hoe komt het dan dat ze in de jury’s ondervertegenwoordigd zijn?
Mijn oorspronkelijke literatuur (sic!), de Roemeense, is door mannen gebouwd. Op school leerde ik al dat de literatuur een soort tuin is, met grote bomen, gras en bosjes. Zelf trok ik de conclusie dat de vrouwen het gras vormen, want een vrouw kun je immers geen Sequoia noemen. Iedereen die boeken las wist dat de grootste criticus van het begin van de vorige eeuw verwachtte dat de beste schrijfster (de enige eigenlijk) met hem het bed delen zou. Later, in mijn studententijd, waren alle vrouwelijke docenten de vrouw van de mannelijke docenten en vaak, te vaak, hadden deze mannen ook een minnares in de collegebanken van de letterenfaculteit. Soms scheidde de docent van zijn vrouw en nam de jonge minnares niet alleen de plaats van de vrouw thuis in, maar kreeg zij ook, wanneer ze afgestudeerd was, een baan bij de universiteit, want die twee dingen gingen altijd samen, het tweede kwam als bonus, we zijn immers mensen! Er waren ook uitzonderingen, waarbij een vrouw op eigen kracht een belangrijke positie kreeg en niet via een man. Maar dat was dan haar geheim, want niemand zou haar geloven.
Hier in Nederland, in mijn nieuwe leven, hoor ik vaak dat leidinggevenden altijd lange mannen zijn (telt dat ook voor vrouwen? Telt dat ook in landen waarin de grootste lengte 1.60 m is?) En ook: klaag vooral nergens over, anders behoor je tot de huilfeministen! Maar… als je bij de huilfeministen hoort, is dat dan een vloek?
Ik zou graag willen weten wat auteurs die af en toe een jurk dragen (en hierbij doel ik niet op Maarten ’t Hart) van de Nederlandse literatuur denken. En of ze zichzelf een Sequoia vinden, of eerder gras?
Ik las (al in Roemenië) Margriet de Moor en Hella Haasse. Toen Rascha Peper overleed, plaatste ik een necroloog, nee, meer een Memento, op Facebook. Ik kreeg slechts één reactie, van iemand die wel wist dat ik graag reacties kreeg.
Mensen vergeten snel. Want zoals altijd, Primum vivere, deinde philosophari! Mijn eerste contact in het Nederlands met de Nederlandse literatuur was Rascha Peper: “Oefeningen in manhaftigheid”.
Ik lees Heleen van Royen niet.
Dildo’s heb ik ook thuis.
En ik heb zo’n gevoel dat in de tuin van de literatuur ook onkruid te vinden is.
Is de literatuur in Nederland homofiel?
Ik zou graag een biseksuele literatuur willen, heb biseksualiteit altijd als een verrijking gezien.
Ik herlees regelmatig Yourcenar, als ik bid, gebruik ik soms haar boeddhistisch gebed.
Ik ken iemand die, toen ze de leeftijd van Heleen van Royen had, zichzelf een reis naar Afrika cadeau gaf, om daar als vrijwilliger Engelse les aan kinderen te geven. “Anderen zouden een borstvergroting nemen,” zei ik tegen haar. En ik ken ook Josefine, die nu als pelgrim door Japan loopt, van het ene klooster naar het andere: “Bij elk klooster zal ik een zonde achterlaten,” zei ze tegen me voordat ze op reis ging. En ik voelde meteen dat ik geestelijk heel erg biseksueel ben. En ik wil op haar lijken en geen dildo’s meer kopen.
Ik wil vragen wie ik ben als mens en niet wat ik wil als vrouw.
Maar ik ben een leugenaar, want ik schrijf vooral over masturbatie, orgasmen, en over hoe oppervlakkig de westerse man overkomt en hoe macho zijn oosterse evenknie doet.
Zal ik een antwoord op mijn vragen vinden als ik een boekwinkel met dildo’s open? Of bid ik verder dat Josefine gezond terug mag komen, want bidden voor haar betekent ook een beetje: bidden voor mezelf. En als ik dat al weet, weet ik ook dat ik een stap verder ben dan Freud en Lacan.
En voorlopig is dat zo slecht nog niet.
15 mei 2013
Matiz en Matisse
Een heel bekend Roemeens lied, een soort eigen “fado”, zegt in het refrein: een vrouw verheft je, een vrouw verlaagt je. So true, so false?
Maar wel heel waar als je aan de Roemeense dieven van de schilderijen uit de Rotterdamse Kunsthal denkt: de politie kwam hen op het spoor na een tip van een ex-vriendin van een van de verdachten.
Toen ik hoorde (eerst gelezen in de Roemeense kranten) dat de dieven Roemenen waren, moest ik gelijk aan de slagzin “Nederland wordt steeds slimmer” denken, maar dan op zijn Roemeens: “die Roemenen worden steeds slimmer.” Denk maar eens aan het feit dat skimmers allemaal ICT-diploma’s op zak hebben, anders beteken je niets in de branche.
Maar mijn gevoel van trots ebde snel weg toen ik daarna las dat ze de naam van Matisse onthielden door te denken aan dat bekende Roemeense boodschappenautootje met dezelfde naam en dat ze de naam Gauguin fonetisch schreven.
Ach, er zijn Roemenen en Roemenen. En de werkelijkheid brengt ons allemaal in verwarring: zoveel automerken die namen van grote schilders hebben! (Dat noem ik pas l’art pour le peuple! Je hebt nooit een Fellini gezien, maar je koopt wel een Giulietta.)
Maar… ik zie die drie dieven al voor me, in de metro van Boekarest, met de bekende doeken in een plastictas tussen hun knieën (dat meldden de kranten ook, Roemeense en Nederlandse). Stel je eens voor dat je naast hen zit en een oogje in hun tas kunt werpen. Vraagje: was de plastictas doorzichtig of niet? Stel je voor dat naast je, aan je voeten, in de metro “La Liseuse en blanc et jaune” zit!
Andere vraag: welke van de zeven schilderijen hadden ze in hun tas? We lezen over twee, maar welke? Freud en nog een? Nee, ik denk het niet. Freud is voor hen de onbekendste van alle zes. Ik neem aan dat ze eerst Picasso of “Matiz” op de markt wilden brengen. En ik dacht nog zo dat je alleen in Amerika de kans hebt om Keanu Reeves in de metro tegen te komen. (Of Kim Wilde als ze van een kerstfeestje komt.) Maar nee, in Boekarest loop je in de metro zomaar Picasso tegen het lijf! En Keanu Reeves kopen kun je niet, maar een Picasso in de Roemeense metro wel. En, nu je weet dat de dieven geen flauw idee hadden hoeveel ze voor de schilderijen konden beuren, kun je een volgende rit vast ook wel een “Matiz” voor een schappelijk prijsje krijgen!
Mijn tip voor het Roemeense ministerie van Buitenlandse Zaken is dan ook: zet op de lijst van Roemenië’s meest aantrekkelijke plekken voor toeristen ook de Roemeense metro, met een spotje als “Misschien kom jij er ook Picasso, Matisse, Monet, Gauguin, Meyer de Haan of L. Freud tegen. Allemaal voor de prijs van een.”
Zo krijgen ze ongetwijfeld meer “toeristen” in de hoofdstad daar, hoewel op de grote lijst van aantrekkelijkste plekken van de wereld, als we wat verder kijken, als een van de zeven wereldwonderen, nu ook gemakkelijk de Rotterdamse Kunsthal kan staan: door een zijdeur kom je gemakkelijk binnen, zonder kaartje te kopen en ongeacht het tijdstip. En wat deze plek nog aantrekkelijker maakt: je kunt hier wel souvenirs meenemen!
PS: de auteur van dit artikel kon ook vijf jaar geleden gratis naar binnen bij de Kunsthal zonder zijn inmiddels verlopen perskaart te hoeven laten zien.
5 maart 2013